Bk2 13-1-2022
1 / 27
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Het persoonlijk voornaamwoord: u
A
Sie
B
sie
C
wir
D
ihr
Slide 5 - Quizvraag
Het persoonlijk voornaamwoord: jij
A
ich
B
er
C
du
D
sie
Slide 6 - Quizvraag
wat betekent "ihr" als persoonlijk voornaamwoord
A
jij
B
u
C
jullie
D
ik
Slide 7 - Quizvraag
persoonlijke voornaamwoorden bepalen:
A
Hoe je de vorm van het werkwoord opschrijft
B
Of het werkwoord zwak of sterk is.
C
moet je met een hoofdletter schrijven
D
Moet je altijd onderstrepen
Slide 8 - Quizvraag
Wat is de stam van spielen?
A
spielen
B
spiel
C
gespielt
D
spiele
Slide 9 - Quizvraag
Er wohn.. hier.
A
wohne
B
wohnst
C
wohnt
D
wohnen
Slide 10 - Quizvraag
(heiẞen) wir ...
A
heiẞe
B
heiẞest
C
heiẞt
D
heiẞen
Slide 11 - Quizvraag
ihr (reisen)
Let op stam op -s / -ß / -z
Let op stam op -s / -ß / -z
A
reiset
B
reist
C
reisen
D
reis
Slide 12 - Quizvraag
vul in: haben of sein?
Wir .... jetzt in der Schule.
Wir .... jetzt in der Schule.
A
haben
B
seid
C
sind
D
habt
Slide 13 - Quizvraag
Peter ..... (haben) gestern seine Bücher vergessen.
A
hast
B
habt
C
habe
D
hat
Slide 14 - Quizvraag
getallen: welke is goed? 30 is:
A
dreizig
B
dreißig
C
thirty
D
dreißich
Slide 15 - Quizvraag
Wanneer gebruik je
ein en kein?
Bij
ein en kein?
Bij
A
mannelijke + vrouwelijke zelfst.nw
B
vrouwelijk + onzijdige zelfst.nw
C
onzijdig + meervouw zelfst. nw
D
onzijdig + mannelijk zelfst. nw
Slide 16 - Quizvraag
Welke vorm van ein/kein is juist?
der Tisch
der Tisch
A
ein Tisch
B
eine Tisch
Slide 17 - Quizvraag
Welke vorm van ein/kein is juist?
die Uhr
die Uhr
A
ein Uhr
B
eine Uhr
