Spelling les 2 M3C

Uitleg door leerling
Hoe werkt de herkansingsmogelijkheid voor Nederlands? 

Wanneer schrijf je WEL hoofdletters bij afleidingen?
Wanneer schrijf je GEEN hoofdletter bij namen?
Hoe schrijf je stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden? 
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Uitleg door leerling
Hoe werkt de herkansingsmogelijkheid voor Nederlands? 

Wanneer schrijf je WEL hoofdletters bij afleidingen?
Wanneer schrijf je GEEN hoofdletter bij namen?
Hoe schrijf je stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden? 

Slide 1 - Tekstslide

Leestekens (1)
Punt
1. Aan het eind van de zin.
Voorbeeld:
Hij heeft de hele weg gerend en is nu uitgeput.
2. Bij veel afkortingen.
Voorbeeld:
z.o.z. - m.a.w. - H. De Bruin – enz.

Slide 2 - Tekstslide

Leestekens (2)
Punt
Let op: afkortingen die als een woord worden uitgesproken, afkortingen van veel gebruikte producten en van maten en gewichten schrijf je zonder punt.
Voorbeeld:
VARA - aids - dvd - wc - km - kg

Slide 3 - Tekstslide

Vraag- en uitroepteken (1)
• Het vraagteken zet je aan het eind van een echte vraagzin.
 Voorbeeld:
 Wanneer kom je thuis?
 ‘Wat heb je gedaan?’ vroeg Meike.
• Het uitroepteken zet je van een zin met een uitroep of een bevel.
 Voorbeeld:
 Nederland is kampioen!
 Houd je glas recht!

Slide 4 - Tekstslide

Wanneer gebruik je GEEN punt bij afkortingen?

Slide 5 - Open vraag

Komma (1)
Komma’s maken langere zinnen overzichtelijk. Je plaatst een komma in de volgende gevallen:
1 Tussen twee werkwoorden die niet in hetzelfde gezegde horen.
Voorbeeld:
Toen je dat zei, vond ik dat erg grappig.
Omdat hij gisteren niet kon slapen, zit hij nu te geeuwen.

Slide 6 - Tekstslide

Komma (2)
2 Voor voegwoorden zoals: maar, omdat, want, doordat, zodat, enz.
Voorbeeld:
Jolanda gaat niet naar de stad, omdat het zo hard regent.
Kom op tijd thuis, zodat we nog gezellig wat kunnen kletsen.
 Ik ga heus niet mee, als je zo zeurt.
Let op: voor ‘en’ en ‘of’ plaats je géén komma!
Voorbeeld:
Hij vroeg of ik meeging naar de bioscoop.
Hij wachtte mijn antwoord niet af en had al twee kaartjes gekocht.

Slide 7 - Tekstslide

Komma (3)
3 Tussen de delen van een opsomming.
Voorbeeld:
In een lekkere salade zit rucolasla, tomaat, komkommer, ei, walnoten en feta.
4 Voor of na een aanspreking
Voorbeeld:
Sandra, wil je koffiezetten?
Ik praat ook tegen jou, Peter!

Slide 8 - Tekstslide

Komma (4)
5 Voor of na woorden als: ach, hé, tja, nietwaar, helaas,
Voorbeeld:
Ach, ik weet helemaal niets te zeggen.
Dat is toch een mooi cijfer, nietwaar?
6 Na de aanhef en de groet in een brief.
Voorbeeld:
Geachte meneer De Wit,
Met vriendelijke groet,

Slide 9 - Tekstslide

Komma (5)
7 Als een zinsdeel met andere woorden gezegd wordt, staat de herhaling tussen komma’s.
Voorbeeld:
In Warnsveld, mijn woonplaats, staat het Isendoorn College.
Iedere dag zie ik in de supermarkt meneer Pieters, onze docent Engels.
8 Bij de directe rede als de spreker aan het eind staat of als de spreker in het
midden staat en zijn zin nog verder gaat.
Voorbeeld: ‘Morgen koop ik een nieuwe broek’, zei Karin.
‘Ga jij lopen’, vroeg Pascal, ‘of pak je de bus?’

Slide 10 - Tekstslide

Wanneer schrijf je GEEN komma? Noem minimaal één voorbeeld.

Slide 11 - Open vraag

Wanneer schrijf je WEL een komma? Noem minimaal één voorbeeld.

Slide 12 - Open vraag

Dubbel punt (1)
1. Als er voor een opsomming één of meer samenvattende woorden staan.
Voorbeeld:
De nieuwe Citroën heeft veel voordelen: hij is klein, goedkoop, zuinig en mooi.
Zoals ik al zei, zitten er nu dus in mijn koffer: een jurk, een rok, twee broeken,
drie t-shirts en ondergoed.

Slide 13 - Tekstslide

Dubbel punt (2)
2. Als er een uitleg of verklaring komt.
Voorbeeld:
Ik wil niet naar Schotland: daar regent het altijd.
Je vader verbiedt dat niet zomaar: hij is ongerust.
3. Bij de directe rede als de spreker vooraan staat.
Voorbeeld:
Martin riep: ’Kom je eten?'

Slide 14 - Tekstslide

Wanneer kan je een dubbele punt gebruiken? Noem minimaal één voorbeeld.

Slide 15 - Open vraag

Aanhalingstekens (1)
1. In de directe rede voor en na de aangehaalde woorden.
Voorbeeld:
• Anne zei: ‘Morgen ga ik niet naar school, want ik ben ziek.’
• ‘Morgen ga ik niet naar school, want ik ben ziek’, zei Anne.
• ‘Morgen ga ik niet naar school’, zei Anne, ‘want ik ben ziek.’

Slide 16 - Tekstslide

Aanhalingstekens (2)
2. Titels van boeken, films, cd’s, programma’s, enz.
Titels worden tussen aanhalingstekens geplaatst. In gedrukte teksten worden ze meestal schuingedrukt en niet tussen aanhalingstekens geplaats.
Voorbeeld:
Voor Nederlands ga ik ‘Blind date’ van Theo Hoogstraaten lezen.

Slide 17 - Tekstslide

Neem de zin over en plaats waar nodig hoofdletters en alle correcte leestekens.
de docent nederlands vroeg aan de leerlingen begrijpen jullie de leerstof

Slide 18 - Open vraag

Opdrachten maken
  1. Lees blz. 17, 18 en 19 uit je spellingreader. 
  2. Maak opdrachten 9 en 10 IN DE LES.
  3. Bespreken opdrachten + toets grammatica. 
  4. Vul het reflectieformulier in via de link in Google Classroom. Belangrijk: niet ingevuld = geen herkansing!
  5. Klaar? Klik op deze link  Welk punt wil de schrijver maken? 

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Link