H2 par. 2.2 Het leven in een Griekse stadstaat

Memo brugklas T/H
H2. De Grieken en Romeinen
par. 2.2 Het leven in een Griekse stadstaat
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeschiedenisMiddelbare schoolvmbo t, mavo, havoLeerjaar 1

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Memo brugklas T/H
H2. De Grieken en Romeinen
par. 2.2 Het leven in een Griekse stadstaat

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
Aan het eind van deze paragraaf:
  • Kun je uitleggen wat een stadstaat/ polis is. 
  • Kun je omschrijven hoe het landschap eruit ziet en Griekenland en welk gevolg dat heeft voor het leven van de Grieken.
  • Ken je de indeling van de Griekse samenleving: welke groep mensen bovenaan staat, etc.
  • Ken je de begrippen en jaartallen uit deze paragraaf.

Slide 2 - Tekstslide

Wat weet je al over
het oude Griekenland?
Schrijf 1 ding op.

Slide 3 - Woordweb

Het oude Griekenland
Het Oude Griekenland was veel groter dan het huidige Griekenland.

Het land was geen geheel, maar bestond uit zelfstandige gebieden.

Slide 4 - Tekstslide

Oude Griekenland
Rond 750 v.C. ontstonden in 
Griekenland steden.  
In de dalen rondom de stad 
verbouwden de Grieken voedsel.
Tussen de steden lagen water of bergen.
Iedere stad besliste zelf hoe hij bestuurd werd.
Ook besliste de stad zelf welke regels er golden.



Slide 5 - Tekstslide

Polis
Een stad met het land eromheen noemen we Polis (stadstaat). Poleis = meervouw van polis.
Er waren er ongeveer 700.
Ons woord politiek komt van het begrip polis.
Politiek = ales wat te maken heeft met het besturen van een land of stad.

Slide 6 - Tekstslide

Wat is een stadstaat?
A
Een stad die zichzelf bestuurt
B
Een stad met omliggend platteland die zichzelf bestuurt
C
Een vereniging van steden die zichzelf besturen
D
Een stad met minstens 500 inwoners

Slide 7 - Quizvraag

Wat is een ander woord voor stadstaat?
A
Paleis
B
Polis
C
Provincie
D
Kolonie

Slide 8 - Quizvraag

Atheense democratie
In sommige Griekse stadstaten was er een koning de baas.
In andere poleis hadden de rijken de macht.
Tot 508 v.C. was dat zo in Athene.
Daarna bestuurde de gewone burgers de stad.
Zij namen besluiten in een volksvergadering.
Atheense democratie.
Het volk beslist.

Slide 9 - Tekstslide

Ongelijkheid
Grote verschillen tussen arm en rijk.
1. vrije mannen met burgerrecht
2. vrije mannen zonder burgerrecht: werden vreemdelingen genoemd.
3. vrouwen: hadden bijna geen rechten, mochten niet meebesturen.
4. slaven: minste rechten, bezit van iemand anders.

burgerrecht: had je als je in Athene geboren was, man was en vrij was.

Slide 10 - Tekstslide

Wat is de juiste volgorde?
A
slaaf-vrouw-vreemdeling-burger
B
burger-vreemdeling-vrouw-slaaf
C
burger-vrouw-vreemdeling-slaaf
D
vreemdeling-burger-vrouw-slaaf

Slide 11 - Quizvraag

Wie mochten er meebeslissen in de Atheense democratie?
A
Vrouwen
B
Vreemdelingen
C
Slaven
D
Mannen met burgerrecht

Slide 12 - Quizvraag

Welke baan had een slaaf zeker niet?
Kies de juiste letter.
A
leraar
B
huishoudhulp
C
mijnwerker
D
bestuurder

Slide 13 - Quizvraag

Dagelijks leven
Veel Grieken leefden van de landbouw.
Verbouwden graan, druiven, olijven.
Hielden geiten en varkens.
Er was alleen weinig vruchtbare grond.
Hierdoor was handel erg belangrijk.

Slide 14 - Tekstslide

Waardoor was er weinig vruchtbare grond in Griekenland?

Slide 15 - Open vraag

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Griekse samenleving
  • Mannen belangrijk → werken en nemen beslissingen in gezin en politiek.
  • Vrouwen → blijven thuis (rijke gezinnen), houden toezicht op slaven en op het huishoudgeld. Arme vrouwen werken wel.
  • Alleen jongens gaan naar school: rekenen, lezen en schrijven.
  • Meisjes worden door hun moeders thuis voorbereid op het huwelijk: mochten vanaf hun 14e trouwen.

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Video

Schrijf 2 dingen op die je vandaag geleerd hebt.

Slide 21 - Open vraag

Wat vind je nog lastig?

Slide 22 - Open vraag

Aan de slag
Wat? Eerst ga je de tekst van par. 2.2  lezen  en daarna maak je de opdr. van par. 2.2 tot de toepassingsopdracht.
Hoe? Alleen 
Hulp? Bij je buurman/buurvrouw. Kom je er samen niet uit? Dan bij je docent. 
Tijd? Tot het einde van de les. 
Klaar? Dan ga je de toepassingsopdracht maken. Daarna werk je de leerdoelen uit van par. 2.2. Je kunt ook de TestJezelf maken in SOM.

Slide 23 - Tekstslide