2KGT Verwijswoorden herhaling (7e)

10 minuten lezen in stilte
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

10 minuten lezen in stilte

Slide 1 - Tekstslide

Verwijswoorden

Slide 2 - Tekstslide

Doel
Je weet wat verwijswoorden zijn.
Je kunt verwijswoorden goed gebruiken.

Slide 3 - Tekstslide


Verwijswoorden gebruik je om
A
de tekst moeilijker leesbaar te maken.
B
een tekst makkelijker leesbaar te maken.
C
niet steeds dezelfde woorden te gebruiken.
D
dingen aan te wijzen.

Slide 4 - Quizvraag

Welk verwijswoord je moet gebruiken, hangt af van
A
het lidwoord dat bij het woord hoort.
B
het geslacht van het woord.
C
de plaats in de zin.
D
wat je hoort als je het zegt.

Slide 5 - Quizvraag

Slide 6 - Video

Als je niet zeker weet of een woord onzijdig, mannelijk of vrouwelijk is, dan
A
gok je het erop.
B
kun je het opzoeken in het woordenboek.
C
dan zijn daar hele duidelijke regels voor,
D
kijk je naar de laatste letters van het woord.

Slide 7 - Quizvraag


Wat is geen verwijswoord?
A
jou
B
enkel
C
ze/zij
D
haar

Slide 8 - Quizvraag

Die vader van jou kan er niets van.

Zijn de verwijswoorden goed gebruikt?
A
ja
B
nee

Slide 9 - Quizvraag

Hun auto staat bij me moeder.

Zijn de verwijswoorden goed gebruikt?
A
ja
B
nee

Slide 10 - Quizvraag

Hij loopt met haar mee naar hem huis.

Zijn de verwijswoorden goed gebruikt?
A
ja
B
nee

Slide 11 - Quizvraag

Waar of niet waar?

Bij het-woorden gebruik je altijd 'het'
als verwijswoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 12 - Quizvraag

Bij het-woorden gebruik je zij/ze of hij/hem als
A
het duidelijk om een man of vrouw gaat.
B
als het beter klinkt in de zin.

Slide 13 - Quizvraag

1

Slide 14 - Video

Jouw, uw en mijn kun je alleen gebruiken
A
voor een bezit.
B
achter een bezit.

Slide 15 - Quizvraag

opdracht
Je krijgt zo een zin te lezen.
Noteer alle verwijswoorden uit de zin.
Zet ze achter elkaar met een spatie ertussen.
Je gebruikt geen hoofdletters.

Slide 16 - Tekstslide

Iemand die niet veel van schaatsen afweet, is Hendrik. Hij weet werkelijk niks van die sport. Zijn vrouw Latifa weet wel veel over die sport. Ze schaatst namelijk zelf.

Slide 17 - Open vraag

Welke is juist?

Kharim heeft een nieuw bureau.
Hij zet het/dat naast zijn bed.
A
het
B
dat

Slide 18 - Quizvraag

Noteer alle verwijswoorden die een bezit aangeven.
mijn – zei – hij – hem – zijn – ons – onze – jullie

Slide 19 - Open vraag

02:18
De hond is erg waakzaam over ... huis.

Vul het verwijswoord in.

Slide 20 - Open vraag

Slide 21 - Video



Noteer naar welk woord het onderstreepte woord verwijst.
 
De kippen hadden hun eten binnen enkele seconden op.

Slide 22 - Open vraag



Noteer naar welk woord het onderstreepte woord verwijst.
 
Ik krijg mijn pannenkoek niet op, want hij is te groot.   

Slide 23 - Open vraag



Noteer naar welk woord het onderstreepte woord verwijst.
 
Ik krijg mijn pannenkoek niet op, want hij is te groot.   

Slide 24 - Open vraag

Het meisje die ik net zag, is mijn buurmeisje.

Waarom is het verwijswoord 'die' niet juist?
Antwoord in een correcte zin.

Slide 25 - Open vraag

Ik weet wat verwijswoorden zijn.
😒🙁😐🙂😃

Slide 26 - Poll

Ik kan verwijswoorden juist gebruiken.
😒🙁😐🙂😃

Slide 27 - Poll