les 3: lezen, tekstverband en signaalwoorden

Welkom bij Nederlands
Voordat de timer afgaat...
- Laptop op tafel
- Monden dicht
- Log in op LessonUp
timer
3:00
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom bij Nederlands
Voordat de timer afgaat...
- Laptop op tafel
- Monden dicht
- Log in op LessonUp
timer
3:00

Slide 1 - Tekstslide

De vorige les hebben we het gehad over...


Tekstverbanden en signaalwoorden

Slide 2 - Tekstslide

Deze les gaan we het hebben over...
  • De hoofdgedachte en het onderwerp
  • Kernzinnen
  • Tekstverbanden en signaalwoorden
  • Meningen, feiten en argumenten

Slide 3 - Tekstslide

Hoofdgedachte en onderwerp

Slide 4 - Tekstslide

Elke tekst bevat een onderwerp en hoofdgedachte.
Onderwerp
  • Het onderwerp geeft in één woord of in een aantal woorden aan, waar de tekst over gaat
  • Het onderwerp is nooit een hele zin
  • Je kunt het onderwerp vaak al uit de titel halen
  • Vaak wordt het onderwerp letterlijk herhaald in de tekst


Slide 5 - Tekstslide

Elke tekst bevat een onderwerp en hoofdgedachte.
Hoofdgedachte
  • De hoofdgedachte van een tekst geeft in één zin de belangrijkste informatie uit de tekst weer
  • Het is dus de kortst mogelijke samenvatting van een tekst
  • Je kunt de hoofdgedachte formuleren door antwoord te geven op de vraag : "Wat zegt de schrijver over het onderwerp?"

Slide 6 - Tekstslide

Voorbeeld

Slide 7 - Tekstslide

Wat is het onderwerp en wat is de hoofdgedachte?

Slide 8 - Open vraag

Antwoord voorbeeld
Onderwerp
"Yellow Cabs"
Hoofdgedachte
De circa 13.00 fameuze gele taxi's in de Amerikaanse metropool New York worden vervangen

Slide 9 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen de hoofdgedachte en het onderwerp?

Slide 10 - Open vraag

Kernzin

Slide 11 - Tekstslide

Wat is een kernzin?

Slide 12 - Woordweb

Kernzin
  • De kernzin is de belangrijkste zin in een alinea
  • De kernzin geeft aan waar een alinea over gaat
  • De kernzin vind je aan het begin of aan het eind van de alinea.
  • De andere zinnen zijn een uitwerking van de kernzin

Slide 13 - Tekstslide

Bepaal de kernzin
Je kunt er dieren verzorgen. Je kunt ze voeden, borstelen en hun stal schoonmaken. Maar je kunt er ook veel leren. Meestal is er wel een medewerker die je van alles over de dieren kan vertellen. En bijna altijd staan er speeltoestellen en schommels. Kortom: er is genoeg te beleven op de kinderboerderij. 

Slide 14 - Tekstslide

Wat is de kernzin?
A
Je kunt er dieren verzorgen.
B
Kortom: er is genoeg te beleven op de kinderboerderij.
C
Je kunt ze voeden, borstelen en hun stal schoonmaken.
D
Meestal is er wel een medewerker die je van alles over de dieren kan vertellen.

Slide 15 - Quizvraag

Tekstverbanden en signaalwoorden

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Antwoorden
Maar = tegenstelling
Zo = voorbeeld
Ook = opsomming
waardoor = gevolg
Daarnaast = opsomming

Slide 18 - Tekstslide

Vroeger wilde ik dokter worden, nu wil ik docent worden.
A
Tegenstelling
B
Oorzaak-gevolg
C
Tijdsvolgorde
D
Doel-middel

Slide 19 - Quizvraag

De leerling deed niet mee, toch haalde hij een voldoende voor zijn toets.
A
Opsomming
B
Tegenstelling
C
Conclusie
D
Voorwaarde

Slide 20 - Quizvraag

Mening - Feit - Argument

Slide 21 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen
een feit en een mening?

Slide 22 - Woordweb

Feit, mening of argument?
Feit: een feit kun je controleren.
Mening: een mening is iets wat iemand vindt.
Argument: een reden waarom je een bepaalde mening hebt. Je herkent een argument aan signaalwoorden, zoals: want, omdat, daarom, namelijk. 

Slide 23 - Tekstslide

Staat hier een feit, mening of argument?

Nederlands is het leukste vak op school.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 24 - Quizvraag

Morgen moet ik naar de tandarts.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 25 - Quizvraag

Als je te laat bent, dan moet je je melden.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 26 - Quizvraag

Uit onderzoek blijkt dat roken slecht is voor je gezondheid.
A
feit
B
mening
C
argument

Slide 27 - Quizvraag

Ik vind dat het openbaar vervoer voor iedereen gratis moet zijn.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 28 - Quizvraag

Als het OV gratis is, zullen er minder files zijn, omdat mensen dan sneller met de trein gaan.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 29 - Quizvraag

Wat is een argument?
A
een argument is bewijsbaar
B
een argument is een reden waarom jij iets vindt

Slide 30 - Quizvraag

Staat hier een feit, mening of argument?

Omdat hij vreemde ideeën heeft.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 31 - Quizvraag

Bedankt voor jullie aandacht!

Slide 32 - Tekstslide