Grammatica B en C

Grammatica B en C
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Grammatica B en C

Slide 1 - Tekstslide

Starttaak
Etui, planner, lesboek, leesboek, schrift open en laptop dicht op tafel.
 Geef antwoord op de volgende vragen. Schrijf ze in je schrift.

1a. Wat is een voornaamwoord?
1b. Welke vier voornaamwoorden ken je nog van vorig jaar
1c. Maak met elk woord een zin. Onderstreep de voornaamwoorden


Klaar? Stillezen
timer
5:00

Slide 2 - Tekstslide

Deze week
Maandag: Grammatica B, voornaamwoorden
Dinsdag: Grammatica C, voorzetsel en bijwoord
Vrijdag: Zelfstandig werken/ lezen.

Weektaak 5 februari
Lezen:
handboek blz. 164 t/m 166
Maken:
Gram B 2 t/m 10
Gram C  3 t/m 9

Slide 3 - Tekstslide

Voornaamwoorden

Slide 4 - Woordweb

Slide 5 - Tekstslide

Tante had een boek aan Jan gegeven. Jan bedankte tante voor het boek. Tante vertelde Jan dat het boek erg leuk was.

Slide 6 - Open vraag

Waarom een voornaamwoord?
A. Tante had een boek aan Jan gegeven. Jan bedankte tante voor het boek. Tante vertelde Jan dat het boek erg leuk was.

B. Tante had een boek aan Jan gegeven. Hij bedankte haar voor het boek. Ze vertelde hem dat het erg leuk was. 


Slide 7 - Tekstslide

Voornaamwoorden
  • Een voornaamwoord  verwijst naar mensen, dieren of dingen zonder   deze  bij naam te noemen. 
  • Voornaamwoorden worden gebruikt in plaats van een zelfstandig   naamwoord.
  • Voornaamwoorden hebben zelf niet direct betekenis: ze verwijzen naar   woorden die wel betekenis hebben. 
  • Er zijn 8 verschillende voornaamwoorden. 

Slide 8 - Tekstslide

Acht voornaamwoorden
Verwijst naar zelfstandig naamwoorden.
1e persoon  ben jezelf-ik
2e persoon iem. met wie je praat
3e persoon iem. waarover je praat


Geeft bezit aan. Staat meestal meteen voor zelfst. nw.
Wijst naar iets. Kan alleen staan of meteen voor zelfst. nw.
Persoonlijk vnw.
Bezittelijk vnw.
Vragend vnw.
Niet elk vraagwoord is een vragend voornaamwoord.
Aanwijzend vnw.
Heeft betrekking op woord dat er vlak voor staat.
Wederkerend vnw.
Geeft iets vaags aan.
Wederkerig vnw.
Alleen het woordje 'elkaar'.
Betrekkelijk vnw.
Hoort bij het wederkerend werkwoord
Onbepaald vnw.

Slide 9 - Tekstslide

Wederkerend voornaamwoord
Wederkerende voornaamwoorden zijn woorden als me, je, zich en ons. 
Deze woorden slaan terug op het onderwerp. 
wederkeren = terugkeren

Sommige werkwoorden hebben altijd een wederkerend voornaamwoord bij zich:
zich vergissen / zich aanstellen / zich voornemen
Ik vergis me / Hij stelt zich aan / Wij nemen ons voor

Het wederkerend voornaamwoord past zich aan het onderwerp van de zin aan. 


Slide 10 - Tekstslide

Wederkerend voornaamwoord
Andere werkwoorden komen soms met 
een wederkerend voornaamwoord voor:

Het wederkerend voornaamwoord verwijst terug naar het onderwerp van de zin.

zich wassen: Zij wast zich / Zij wast haar auto
zich scheren: Hij scheert zich / Hij scheert zijn baard

Slide 11 - Tekstslide

Truc!
Twijfel je of het om een wederkerend voornaamwoord gaat? 

Voorbeeld
Je vergist je toch nooit? 
Oplossing: vervang je door hij 
Hij vergist zich toch nooit? 

Je verandert in zich, je is dus het wederkerend voornaamwoord!

Slide 12 - Tekstslide

Wederkerig voornaamwoord
Elkaar (elkander, mekaar)
wederkerig voornaamwoord voor alle meervoudsvormen

Wij schrijven elkaar.
Jullie kennen elkaar.
Zij plagen elkaar.

Wederkerig  geeft aan dat de actie of toestand in de zin wederzijds is. (het komt van beide kanten)

Slide 13 - Tekstslide

Sandra verslikt zich in die snoepjes van jou.

Benoem het wederkerend voornaamwoord.
A
zich
B
jou

Slide 14 - Quizvraag

Let op!!
Zich is altijd een wederkerend voornaamwoord
maar...
me, je en ons niet altijd!!
Kan ook een ander voornaamwoord zijn!

Slide 15 - Tekstslide

Truc
Kijk of je het woord kunt vervangen
door hij of hem = pers. voornmaanwoord
door zijn=  bezittelijk voornaamwoord
door zich = wederkerend voornaamwoord

Slide 16 - Tekstslide

Wij bemoeien ons niet met zijn zaken.

Benoem het wederkerend voornaamwoord.
A
Wij
B
zijn
C
ons

Slide 17 - Quizvraag

Moet je je nog wassen vandaag?

Benoem het wederkerend voornaamwoord.
A
eerste 'je'
B
tweede 'je'

Slide 18 - Quizvraag

Welke van de onderstaande voorbeelden bevat een wederkerend voornaamwoord?
A
Die broer van jou
B
Ik schaam me
C
Ik lees ze niet
D
Hij heeft geleerd

Slide 19 - Quizvraag

Zij geven elkaar een cadeau.

'elkaar' is een ...
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
wederkerig voornaamwoord

Slide 20 - Quizvraag

onbepaald voornaamwoord
Onbepaalde voornaamwoorden zijn onder andere: iets, niets, iemand, niemand, alles, men, wat elk, ieder(een).  
 
Een onbepaald voornaamwoord verwijst naar iets vaags. Dat kunnen personen of dingen zijn. 

Slide 21 - Tekstslide

Betrekkelijke voornaamwoord 

Slide 22 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn:

  • die
  • dat

Andere betrekkelijke voornaamwoorden zijn:
  • wie
  • wat
  • hetgeen
  • welk(e)

Slide 23 - Tekstslide

Wat is een zin met een betrekkelijk voornaamwoord?
A
Die jongen daar is mijn neefje
B
De jongen, die daar loopt, is mijn neefje
C
Hoe heet die jongen?
D
Dat jongetje is mijn neefje

Slide 24 - Quizvraag

Vervolg les
A
Ik ken de voornaamwoorden die ik vorig jaar geleerd heb nog. De voornaamwoorden uit de instructie begrijp ik. Ik ga aan de slag met mijn weektaak.
B
Ik herken de voornaamwoorden. De wederkerende en wederkerige, voornaamwoorden vind ik lastig. Ik lees eerst pagina 164 en 165 uit het handboek. vervolgens maak ik mijn weektaak.
C
Ik vind voornaamwoorden nog lastig. Ik doe verder mee met de les waarin ook de voornaamwoorden van vorig jaar worden herhaald.

Slide 25 - Quizvraag

Vervolg les
  • Zelfstandig aan het werk 
  • Je doet het goed als je min. 50% van je huiswerk af hebt
  • Tijdens de les kun je even geen vragen stellen.
  • Laptop is dicht.

Wie doen er met mij mee?

Slide 26 - Tekstslide

Persoonlijke voornaamwoorden
Persoonlijke voornaamwoorden kunnen we gebruiken in de plaats van een onderwerp, een lijdend voorwerp of een meewerkend voorwerp: 

Slide 27 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets of iemand is. Meestal staat het direct vóór het zelfstandig naamwoord waarbij het hoort. 



Bij het onzijdige 'het' gebruiken we 'zijn'. 

Slide 28 - Tekstslide

Aanwijzende voornaamwoorden
Zoals het woord al zegt, wijst het aanwijzend voornaamwoord (aanw vnw) iets of iemand aan. De meest gebruikte aanwijzende voornaamwoorden zijn: 
deze, die, dit en dat

Andere aanwijzende voornaamwoorden zijn: 
zulke, dergelijke, zo’n, dezelfde

Slide 29 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoorden
Deze en die      verwijzen naar de-woord of meervoud
Dit en dat          verwijzen naar het=woord, of iets onbepaalds

Deze en dit      Gebruik je bij dingen die dichtbij zijn
Die en dat         Gebruik je bij dingen die veraf zijn

Slide 30 - Tekstslide

Wat is een aanwijzend voornaamwoord?
A
die, dit
B
jouw, mijn
C
ik, jij

Slide 31 - Quizvraag

Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan dat iets van iemand is. Welke van deze woorden is een bezittelijk voornaamwoord?
A
mij
B
mijn

Slide 32 - Quizvraag

Wat zijn de wederkerende voornaamwoorden?
A
ik, jij, hij, zij, wij, jullie
B
de, het, een
C
me, je, zich, u, ons
D
hij, hem, ze, zij, haar

Slide 33 - Quizvraag

Wat is het wederkerend voornaamwoord?
Ik was me.
A
Ik
B
was
C
me
D
jouw

Slide 34 - Quizvraag

Haar is altijd een persoonlijk voornaamwoord.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 35 - Quizvraag

Wat is het vragend voornaamwoord?
A
het
B
is
C
wat
D
vragend

Slide 36 - Quizvraag

Leerdoel en lesdoel gehaald?
Leerdoel: Ik kan wederkerende en wederkerige voornaamwoorden herkennen
Lesdoel: Ik heb 50% van mijn huiswerk af
A
Beide gehaald
B
Leerdoel wel, lesdoel niet.
C
Leerdoel:wederkerend vnw herkennen wel
D
Leerdoel wederkerig vnm herkennen wel

Slide 37 - Quizvraag

Starttaak
Etui, planner, lesboek, leesboek, schrift open en laptop dicht op tafel.
A:In de volgende zinnen zijn de woorden tijdens en in allebij voorzetsels.
1. Tijdens de vakantie lees ik graag boeken.
2. In het kooitje zit een kanarie.
Verdeel de onderstaande voorzetsels in twee rijtjes: Vakantie en Kooitje.
sinds/ onder/ langs/ gedurende/ om/ tot/ achter/ na/
B: Zijn er voorzetsels die jullie in beiden rijtjes kunenn plaatsen? Leg uit.
C: Wat is het verschil tussen de rijtjes, probeer het elkaar uit te leggen zonder de woorden kooitje en vakantie te gebruiken,


Klaar? Stillezen
timer
10:00

Slide 38 - Tekstslide

Deze week
Maandag: Grammatica B, voornaamwoorden
Dinsdag: Grammatica C, voorzetsel en bijwoord
Vrijdag: Zelfstandig werken/ lezen.

Weektaak 5 februari
Lezen:
handboek blz. 164 t/m 166
Maken:
Gram B 2 t/m 10
Gram C  3 t/m 9

Slide 39 - Tekstslide

Voorzetsels
Er zijn heel veel voorzetsels.

- voorzetsels van plaats
- voorzetsels van tijd
- voorzetsels van oorzaak/reden

Slide 40 - Tekstslide

Voorzetsuitdrukkingen
Voorzetseluitdrukkingen: vaste woordcombinaties met één of meer voorzetsels die als geheel de functie heeft van een voorzetsel. Je kunt een voorzetseluitdrukking vervangen door één voorzetsel.
  • door middel van > door, met 
  • in verband met > door, wegens

Slide 41 - Tekstslide

Bijwoord

1. Geeft extra info over een ander woord in de zin (behalve een zn)

- een werkwoord

-een ander bijwoord

- een bijvoeg. nw

2. Kan een tijd, plaats of reden aangeven (staat zelfstandig)

3. Kan een mening / hoedanigheid aangeven

4. Een aantal vraagwoorden is ook een bijwoord

5. De woordjes wel/niet zijn bijwoord

6. Alles wat overblijft in een zin


Slide 42 - Tekstslide



Zoek het bijwoord:

Morgen geef ik een feestje.
A
morgen
B
geef
C
een
D
feestje

Slide 43 - Quizvraag

Een bijwoord kan iets over een een ander bijwoord zeggen.
A
waar
B
niet waar

Slide 44 - Quizvraag

Straks, hier en overal zijn bijwoorden. Wat zijn ook bijwoorden?
A
Woorden als nog, immers en niet
B
Woorden als waardoor, waarmee en hoe
C
Woorden als mooie, gele en houten
D
Woorden als wie, wat en welke

Slide 45 - Quizvraag

Wat is een voorzetsel?
A
jij
B
bent
C
van
D
mij

Slide 46 - Quizvraag

Wat is GEEN voorzetsel?
A
Links
B
Uit
C
Op
D
Boven

Slide 47 - Quizvraag

Voorzetsels
Wat is geen voorzetsel?
A
Tijdens - voor
B
of - en
C
op - sinds
D
tussen - naast

Slide 48 - Quizvraag

a. 'Elders' is een voorzetsel.
b. 'Toen' is een voorzetsel.
c. 'Met' is een voorzetsel.


A
a. waar b. waar c. waar
B
a. waar b. niet waar c. niet waar
C
a. waar b. waar c. niet waar
D
a. niet waar b. niet waar d. waar

Slide 49 - Quizvraag

Nu jij.....
Weektaak

Slide 50 - Tekstslide