Herhalen voornaamwoorden

Voornaamwoorden
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 23 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Voornaamwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Afspraken
  • Je zit volgens de plattegrond.
  • Na binnenkomst ga je zitten, pak je je spullen en zet je je tas op de grond. 
  • Praat ik, dan zijn jullie stil. 
  • Vragen? Steek je hand op. 
  • Tijdens de instructie doe je actief mee en maak je aantekeningen.  
  • Je stopt pas wanneer ik zeg dat de les voorbij is. 
  • Eind van de les schuif je je stoel aan of zet je deze op tafel. 
  • Alle algemene schoolregels gelden ook tijdens mijn les.





Slide 2 - Tekstslide

Wat vinden jullie prettig? Wat hebben jullie nodig?
Wat vinden jullie vervelend?


Leerdoelen
Aan het eind van de les: 
  • ken je de verschillen tussen de voornaamwoorden;
  • kun je de verschillende voornaamwoorden in een zin benoemen.

 

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voornaamwoorden:
  • Voornaamwoorden verwijzen naar mensen, dieren of dingen zonder deze bij naam te noemen;
  • Voornaamwoorden worden gebruikt in plaats van een zelfstandig naamwoord.
  • Voornaamwoorden hebben zelf niet direct betekenis: ze verwijzen naar woorden die wel betekenis hebben.
  • Er zijn acht verschillende voornaamwoorden. 

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Waarom een voornaamwoord?
A. Tante had een boek aan Jan gegeven. Jan bedankte tante voor het boek. Tante vertelde Jan dat het boek erg leuk was.

B. Tante had een boek aan Jan gegeven. Hij bedankte haar voor het boek. Ze vertelde hem dat het erg leuk was. 


Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Acht voornaamwoorden
Verwijst naar zelfstandig naamwoorden.
1e persoon  ben jezelf-ik
2e persoon iem. met wie je praat
3e persoon iem. waarover je praat


Geeft bezit aan. Staat meestal meteen voor zelfst. nw.
Wijst naar iets. Kan alleen staan of meteen voor zelfst. nw.
Persoonlijk vnw.
Bezittelijk vnw.
Vragend vnw.
Niet elk vraagwoord is een vragend voornaamwoord.
Aanwijzend vnw.
Heeft betrekking op woord dat er vlak voor staat.
Wederkerend vnw.
Geeft iets vaags aan.
Wederkerig vnw.
Alleen het woordje 'elkaar'.
Betrekkelijk vnw.
Hoort bij het wederkerend werkwoord
Onbepaald vnw.

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord 

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonlijk voornaamwoord
Een persoonlijk voornaamwoord duidt iets of iemand aan. 

Voorbeelden:
  1. Een vriendin van jou mailde mij deze titels, maar ik vind ze niet erg leuk. 
  2. Het is vervelend dat jij ons niet kunt helpen. 
  3. Ik ben verliefd. 
  4. Ze zijn erg mooi. 

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bezittelijk voornaamwoord
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is. 
Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort, maar soms staat er nog een bijvoeglijk naamwoord tussen.

Voorbeelden:
mijn school (znw),
ons huis (znw),
zijn mooiste (bijv. nw) trui (znw)

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


In woordgroepen als die ouders van mij, dat huis van ons, en die mooie scooter van haar zijn de onderstreepte woorden steeds persoonlijke voornaamwoorden, ook al geven ze een bezit aan. 

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Let op!
  • 'Hun' is nooit onderwerp, ook al wordt dit in gesproken taal vaak gebruikt. 'Hun gaan vanmiddag fietsen' is dus fout!
  • 'Hun' gebruiken we als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel: 'Ik heb hun het boek gegeven.' 
  • 'Hen' gebruiken we in alle andere gevallen: 'Ik heb aan hen het boek gegeven.'
  • Voor dieren en dingen gebruiken we 'ze': 'Kijk die twee katten daar leuk spelen! Zie je ze?'

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wederkerend voornaamwoord
Wederkerende voornaamwoorden zijn woorden als me, je, zich en ons. 
Deze woorden slaan terug op het onderwerp. 
wederkeren = terugkeren

Sommige werkwoorden hebben altijd een wederkerend voornaamwoord bij zich:
zich vergissen / zich aanstellen / zich voornemen
Ik vergis me / Hij stelt zich aan / Wij nemen ons voor

Het wederkerend voornaamwoord past zich aan het onderwerp van de zin aan. 
Ik vergis me / Hij vergist zich / Wij vergissen ons

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wederkerend voornaamwoord
Enkele werkwoorden komen soms 
met 
een wederkerend voornaamwoord voor:

zich wassen: Zij wast zich / Zij wast haar auto
zich scheren: Hij scheert zich / Hij scheert zijn baard

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Truc!
Twijfel je of het om een wederkerend voornaamwoord gaat? 

Voorbeeld
Je vergist je toch nooit? 
Oplossing: vervang je door hij 
Hij vergist zich toch nooit? 

Je verandert in zich, je is dus het wederkerend voornaamwoord!

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wederkerig voornaamwoord
Elkaar =  
wederkerig voornaamwoord voor alle meervoudsvormen

Wij schrijven elkaar.
Jullie kennen elkaar.
Zij plagen elkaar.

Wederkerig = het komt van beide kanten

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Aanwijzend voornaamwoord
Het aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw) wijst iets of iemand aan. 
Er zijn vier aanwijzende voornaamwoorden: 
Bij een de-woord gebruik je altijd die of deze: deze school, die sporter.
Bij een het-woord gebruik je altijd dit of dat: dit huis, dat gebouw.

Het aanwijzend voornaamwoord kan ook zelfstandig gebruikt worden. 
Het vervangt dan woorden die je er achter kunt denken. 
Geef dat (boek) eens aan! 

Een aanwijzend voornaamwoord kan ook naar een zin verwijzen. 


Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vragend voornaamwoord
De vragende voornaamwoorden (vr. vnw) zijn:
wie, wat, welk(e) en wat voor (een)
Meestal staan ze aan het begin van een vraagzin. 
Soms staan ze midden in een zin. Dan zijn ze wat lastiger te herkennen. 
Door de zin vragend te maken, komt het vragend voornaamwoord vooraan in de zin te staan. 
Kun je mij vertellen wat voor mobiel jij hebt? 
Wat voor een mobiel heb jij? 

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Let op!
Vraagwoorden als waarom, hoe, waarin, waarmee enz. verwijzen niet 
naar mensen of dingen. 
Ze verwijzen naar redenen, tijden of plaatsen. 
Dit zijn dan ook geen vragende voornaamwoorden.

Dit zijn voorbeelden van bijwoorden

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Betrekkelijk voornaamwoord
Het betrekkelijk voornaamwoord (betr. vnw) heeft betrekking 
op een woord dat of een woordgroep die eerder in een zin is genoemd:
dat, die, wat, wie

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Betrekkelijk voornaamwoord
Zo'n woord of woordgroep waarnaar het betrekkelijk voornaamwoord verwijst, noemen we het antecedent. 

Dat boek dat jij leest, zegt mij niets. 
Dat boek = het antecedent, dat = het betrekkelijk voornaamwoord

De auto die daar staat, is van hem. 
De auto = het antecedent, die = het betrekkelijk voornaamwoord


Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Betrekkelijk voornaamwoord
Het antecedent van het betrekkelijk voornaamwoord wat 
kan een overtreffende trap, iets vaags of een hele zin zijn. 
1. Het mooiste wat ik kon vinden, is dit cadeau. 
'Het mooiste' is de overtreffende trap (mooi - mooier - mooist)
2. Alles wat ik kan bedenken, heb ik al geprobeerd.
'Alles' is iets vaags. 
3. Morgen schijnt de zon, wat ik natuurlijk heerlijk vind. 
'Morgen schijnt de zon' is een hele zin. 

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Onbepaald voornaamwoord

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies