Les 5: taalkundig ontleden werkwoordsvormen

Welkom A2I
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 70 min

Onderdelen in deze les

Welkom A2I

Slide 1 - Tekstslide

Programma
  1. Terugblik
  2. Brain dump
  3. Lesdoel benoemen
  4. Voorkennis activeren
  5. Zelf aan de slag
  6. Afsluiting en vooruitblik

Slide 2 - Tekstslide

Welke vier voornaamwoorden heb je vorige les geleerd?

Slide 3 - Open vraag

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon of een groep personen, zonder ze bij naam te noemen.

Bijvoorbeeld: 
Ik ben de beste.
Zij houden van snoep.

Slide 4 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
Het bezittelijk voornaamwoord staat bijna altijd voor een zelfstandig naamwoord. 
Het zelfstandig naamwoord is dan van iemand.

Bijvoorbeeld: 
Dat is mijn fiets.
Jouw jas hangt op de kapstok.

Slide 5 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw.)
Het woord zegt het al; het aanwijzend voornaamwoord wijst (bijna) letterlijk iets of iemand aan.

Bijvoorbeeld
Dat is mijn zusje. 
Deze fiets is stuk.

Slide 6 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord (betr.vnw.)
Het betrekkelijk voornaamwoord heeft betrekking op het woord dat of de zin die eraan vooraf gaat.

Bijvoorbeeld: 
De jongen die geselecteerd werd, was niet de beste. 
Het regende gister de hele dag. Dat vond ik vervelend.

Slide 7 - Tekstslide

Het meisje dat daar staat.

dat = ?
A
aanw. vnw
B
betr. vnw
C
onbep. vnw
D
bez. vnw

Slide 8 - Quizvraag

Jij brandt je aan die kaars.
jij = ?

A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord

Slide 9 - Quizvraag

Haar jurk is haar te klein geworden.
Haar en haar = ?
A
1. Haar = pers. vnw 2. haar = pers. vnw
B
1. Haar = pers. vnw 2. haar = bez. vnw
C
1. Haar = bez. vnw 2. haar = bez. vnw
D
1. Haar = bez. vnw 2. haar = pers. vnw

Slide 10 - Quizvraag

Benoem de onderstreepte woordsoorten.
Kies uit: znw, bnw, blw, olw, hww, zww, vz, bw.

Slide 11 - Open vraag

Braindump
Wat weet je te vertellen over werkwoorden?
Soorten werkwoorden? 
timer
2:00

Slide 12 - Tekstslide

Grammatica 5

Doel: Je leert de werkwoordsvormen persoonsvorm, voltooid deelwoord, onvoltooid deelwoord en infinitief en hoe je ze herkent in een zin.

Slide 13 - Tekstslide

Elke goede zin heeft een persoonsvorm.
A
waar
B
niet waar

Slide 14 - Quizvraag

Wat zijn de persoonsvormen?
Ik zit in klas 2 en we moeten best veel huiswerk maken.
A
zit en moeten
B
zit en maken
C
moeten en maken

Slide 15 - Quizvraag

Wat is een onvoltooid deelwoord?
A
smeltend
B
gesmolten
C
gerend
D
rennen

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het onvoltooid deelwoord van luisteren?
A
Ik heb geluisterd.
B
Luisterend zat ik in de klas.

Slide 17 - Quizvraag

Kan het voltooid deelwoord het enige werkwoord in een zin zijn?
A
ja
B
nee

Slide 18 - Quizvraag

Met welke werkwoordsvorm staat het voltooid deelwoord altijd in een zin?
A
persoonsvorm
B
infinitief

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het voltooid deelwoord?
Zullen we morgen naar de Mac gaan of ben jij vandaag al geweest?
A
zullen
B
gaan
C
ben
D
geweest

Slide 20 - Quizvraag

Wat is een ander woord voor infinitief?
A
werkwoord
B
hele werkwoord
C
voltooide tijd
D
onvoltooide tijd

Slide 21 - Quizvraag

Wat is de infinitief in deze zin?
Wij hebben een rondreis door Amerika gemaakt.
A
hebben
B
gemaakt
C
er staat geen infinitief in

Slide 22 - Quizvraag

Wie maakt wat?
Had je alle vragen goed of heb je één fout? Dan mag je zelfstandig aan het werk

Afmaken: Les 5 opdracht 1A/B/C, 2, 3A/B/C en 4A/B/C op blz. 23
                      en opdracht 6 en 7 op blz. 24. Klaar? Ga stillezen

De rest doet mee met de instructie 

Slide 23 - Tekstslide

Persoonsvorm (pv)
  • De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
  • Elke zin heeft minimaal één persoonsvorm.
  • Getal- of tijdproef: het werkwoord dat veranderd is de persoonsvorm. 



Slide 24 - Tekstslide

Voltooid deelwoord (vdw)
  • Het voltooid deelwoord geeft aan dat iets is afgelopen (voltooid).
  • Het voltooid deelwoord is niet de persoonsvorm. 
  • In een zin met een voltooid deelwoord staat altijd een vorm van hebben, worden of zijn (dat is dan de pv).

Slide 25 - Tekstslide

Onvoltooid deelwoord (ovd)
Je schrijft een onvoltooid deelwoord altijd hetzelfde: hele werkwoord  + d

fluitend
lopend
wachtend

Slide 26 - Tekstslide

Wat is het onvoltooid deelwoord?

Minachtend keek hij mij aan.
A
Minachtend
B
keek
C
keek aan

Slide 27 - Quizvraag

Wat is het voltooid deelwoord?
Mijn zusje gelooft nog in Sinterklaas, dat vind ik vet schattig!
A
gelooft
B
vind
C
er staat geen vdw in

Slide 28 - Quizvraag

Wat is het voltooid deelwoord?
Hij vertelt zijn vriendin dat hij stiekem een ijsje heeft gegeten.
A
vertelt
B
gegeten
C
heeft

Slide 29 - Quizvraag

Infinitief (inf)
Met de infinitief wordt het hele werkwoord bedoeld. 

lopen
schaatsen
fietsen

Slide 30 - Tekstslide

Wat is de infinitief?
De kinderen vragen aan hun ouders of ze een ijsje mogen kopen.
A
Er staat geen inf. in
B
Vragen
C
Mogen
D
Kopen

Slide 31 - Quizvraag

Leg uit waarom 'hebben' geen infinitief kan zijn.

Wij hebben een rondreis door Amerika gemaakt.

Slide 32 - Open vraag

Zelf aan de slag

  • Afmaken es 5 opdracht 1A/B/C, 2, 3A/B/C en 4A/B/C  blz. 22 en 23. Opdracht 6 en 7 op blz. 24 maken.
  • Klaar?  Pak je stilleesboek en ga stillezen.     
  • Je mag zachtjes overleggen met je buur. 
  • Je maakt de opdrachten in je schrift!
  • Let op spelling en het maken van goede zinnen!

Slide 33 - Tekstslide

Benoem de onderstreepte woordsoorten.
Kies uit: znw, bnw, blw, olw, hww, zww, vz, bw.

Slide 34 - Open vraag

Lesdoelcheck!
Welke vier werkwoordsvormen heb je deze les geleerd?

Slide 35 - Open vraag

Infinitief
Voltooid deelwoord
Persoons-
vorm
Onvoltooid deelwoord
Dit heeft een zin altijd!
Dit is het hele werkwoord
Geeft aan dat iets al is gebeurd.
Geeft aan dat is gaande is. 

Slide 36 - Sleepvraag

Afsluiting en vooruitblik
Volgende les: donderdag 24 oktober --> herfstvakantiequiz
  • Huiswerk: maken opdracht 

Slide 37 - Tekstslide

Opdracht maken
  • Maak opdracht 6 en 7 op pagina 24 van je boek. 
  • Je krijgt 10 minuten de tijd, daarna bespreken we de antwoorden.
  • Je mag zachtjes overleggen met je buur.
  • Klaar? Ga nog even in je leesboek lezen.

Slide 38 - Tekstslide

Opdracht 6 nakijken
a is (persoonsvorm), uitgebreid (voltooid deelwoord)
b leerde (persoonsvorm), kennismaken (infinitief)
c hakkend (onvoltooid deelwoord), bakkend (onvoltooid deelwoord), roerend (onvoltooid deelwoord), deelt (persoonsvorm) , koken (infinitief)
d hebben (persoonsvorm), ontvangen (voltooid deelwoord)
e moet (persoonsvorm), laten (infinitief), doen (infinitief), laten (infinitief), uitvinden (infinitief)
f doende (onvoltooid deelwoord), leert (persoonsvorm)

Slide 39 - Tekstslide