H3B - Fictie, stijlfiguren en beeldspraak

Fictie, beeldspraak en stijlfiguren

Nederlands
H3B
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Fictie, beeldspraak en stijlfiguren

Nederlands
H3B

Slide 1 - Tekstslide

Programma
  • Fictie
  • Beeldspraak
  • Stijlfiguren
  • Aan de slag
  • Komende lessen 

Slide 2 - Tekstslide

Wat is fictie?
A
Alles wat niet verzonnen is
B
Een biografie
C
Een verzameling boeken van een auteur
D
Een verzonnen tekst of verhaal

Slide 3 - Quizvraag

Wat is de verteltijd?
A
De tijd waarin het verhaal zich afspeelt
B
De snelheid waarmee het verhaal verteld wordt
C
De tijd die nodig is om het verhaal te vertellen
D
Het tempo waarmee het verhaal verteld wordt

Slide 4 - Quizvraag

Waarom heeft een hoofdpersoon een 'round character'?
A
We kennen veel eigenschappen van hem of haar
B
We weten veel van hun uiterlijke kenmerken
C
Het is geen 'round character' maar een 'flat character'
D
Omdat de hoofdpersoon een stevige persoonlijkheid heeft.

Slide 5 - Quizvraag

Je ziet de gebeurtenissen door de ogen van één persoon, de hij/zij-vorm is gebruikt. Welk perspectief is dit?
A
ik-perspectief
B
personaal-perspectief
C
alwetende-verteller
D
meervoudig-perspectief

Slide 6 - Quizvraag

Beeldspraak
Een beeld gebruiken om duidelijk te maken wat je bedoelt
  • Vergelijking: jullie schuur is een zwijnestal
  • Metafoor: alleen het beeld is overgebleven
  • Personificatie: de bomen fluisteren
  • Metonymia: beeld gebaseerd op een verband --> 

deel/geheel, oorzaak/gevolg, maker/voorwerp

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Link

Stijlfiguren
  • Herhaling: hetzelfde nog eens zeggen met dezelfde woorden
  • Tautologie: twee keer hetzelfde zeggen met andere woorden
  • Pleonasme: een deel van de betekenis van een woord wordt herhaald met een ander woord


Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Link

Stijlfiguren
  • Vooropplaatsing: woord(groep) naar voren halen in de zin. 
  • Opsomming: minimaal drie zaken achter elkaar noemen
  • (Anti)climax: toewerken naar hoogte- of dieptepunt
  • Parallellisme: gelijk zinsverloop, zinnen beginnen en verlopen op dezelfde manier

Slide 11 - Tekstslide

Stijlfiguren
  • Tegenstelling: arm-rijk, dood-leven
  • Overdrijving: sterker/groter maken dan iets is
  • Retorische vraag: mededeling in de vorm van een vraag

Kun je nu echt geen seconde stilzitten?

Slide 12 - Tekstslide

Aan de slag
  • Afronden openstaande opdrachten fictie H1 t/m H4
  • Nakijken fictie H1 t/m H4
  • Extra opdrachten Classroom 

Slide 13 - Tekstslide

Komende lessen
  • Oefentoets
  • Nabespreken oefentoets 
  • Extra oefenen (Classroom)

Slide 14 - Tekstslide