Grammatica, lv, mv, bwb

Grammatica
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

Onderdelen in deze les

Grammatica

Slide 1 - Tekstslide

Redekundig ontleden

Slide 2 - Woordweb

Taalkundig ontleden

Slide 3 - Woordweb




Wat gaan we de komende twee weken doen?

- Herhalen grammatica periode 1

- Oefenen met het lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en de bijwoordelijke bepaling (redekundig)

- Oefenen met het hulpwerkwoord en het zelfstandig werkwoord

Slide 4 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm van deze zin?
Tijdens de kerstvakantie kun je lekker sneeuwballen gaan gooien.

Slide 5 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm van deze zin?
Heb je je telefoon meegenomen?

Slide 6 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm van deze zin?
Welke filmster heeft een Oscar gewonnen?

Slide 7 - Open vraag

Wat is het onderwerp van deze zin?
Gisteren heeft Sofie een proefwerk gemaakt.

Slide 8 - Open vraag

Wat is het onderwerp van deze zin?
Welke filmster heeft een Oscar gewonnen?

Slide 9 - Open vraag

Wat is het onderwerp van deze zin?
Aan zijn vader heeft Rik een cadeau gegeven.

Slide 10 - Open vraag

Hoeveel zinsdelen heeft deze zin?
Gisteren heb ik tijdens de les een toets gemaakt.
A
3
B
4
C
5
D
6

Slide 11 - Quizvraag

redekundig ontleden

1. persoonsvorm
2. andere werkwoorden (hww/zww)
3. zinsdelen
4. werkwoordelijk gezegde
5. onderwerp
6. lijdend voorwerp
7. meewerkend voorwerp.
8. bijwoordelijke bepaling
taalkundig ontleden

- bepaald lidwoord
- onbepaald lidwoord
- zelfstandig naamwoord
- bijvoeglijk naamwoord
- voorzetsel
- hulpwerkwoord
- zelfstandig werkwoord

Slide 12 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
Het antwoord op de vraag: Wie / wat + gezegde + onderwerp?

Het lijdend voorwerp 'lijdt' ergens onder. 
Begint nooit met een voorzetsel. 

Slide 13 - Tekstslide

Voorbeeld:
ow    wg       lv                                                 ow   wg        lv
Ik / heb /  een knuffel.                               Ik  / groet / haar. 
Wie/wat geef ik?                                          Wie/wat groet ik?

Slide 14 - Tekstslide

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Vorig week heeft hij een toets gemaakt.
A
hij
B
een toets
C
vorige week
D
gemaakt

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Hij heeft zijn jas aan de kapstok gehangen.
A
hij
B
zijn jas
C
aan de kapstok
D
heeft gehangen

Slide 16 - Quizvraag

Snap je het lijdend voorwerp?
Ja
Nee

Slide 17 - Poll

Prinses Amalia krijgt geen losse munt voor haar achttiende verjaardag. (pv)

Slide 18 - Open vraag

Prinses Amalia krijgt geen losse munt voor haar achttiende verjaardag. (wg)

Slide 19 - Open vraag

Prinses Amalia krijgt geen losse munt voor haar achttiende verjaardag. (ow)

Slide 20 - Open vraag

Prinses Amalia krijgt geen losse munt voor haar achttiende verjaardag. (lv)

Slide 21 - Open vraag

Het meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp vind je door deze vraag te stellen:
Aan wie / voor wie + gezegde + ow + lv?

Alleen levende dingen kunnen meewerken. Een ding is nooit een meewerkend voorwerp. 

Slide 22 - Tekstslide

Voorbeeld
ow    wg    mv          lv                     wg
Ik / heb / hem / een knuffel / gegeven. 

Aan wie / voor wie heb ik een knuffel gegeven? --> hem

Slide 23 - Tekstslide

Wat is het onderwerp in deze zin?

De twee leerlingen hebben hun mentor een bos bloemen gegeven.
A
De twee leerlingen
B
hun mentor
C
een bos bloemen
D
hebben gegeven

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

De twee leerlingen hebben hun mentor een bos bloemen gegeven.
A
De twee leerlingen
B
hun mentor
C
een bos bloemen
D
hebben gegeven

Slide 25 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?

De twee leerlingen hebben hun mentor een bos bloemen gegeven.
A
De twee leerlingen
B
hun mentor
C
een bos bloemen
D
hebben gegeven

Slide 26 - Quizvraag

Snap je het meewerkend voorwerp?
Ja!
Nee!

Slide 27 - Poll

De bijwoordelijke bepaling
Alles wat overblijft als je de hele zin hebt ontleed --> 'prullenbak'.
Zegt iets over plaats/tijd/hoe iets gebeurt etc.
Let op: er kunnen er meerdere in één zin zitten!
Deze zinsdelen zijn altijd bwb: ook, niet, toch, waarom, wanneer, waar

Slide 28 - Tekstslide

Voorbeeld
   bwb              wg     ow   lv          bwb            bwb   wg
Op school / heb / ik / Sofie / vandaag / niet / gezien.

Slide 29 - Tekstslide

Wat is het ow in deze zin?
In december geven wij mijn opa en oma cadeautjes.
A
In december
B
geven
C
wij
D
mijn opa en oma

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het wg in deze zin?
In december geven wij mijn opa en oma cadeautjes.
A
In december
B
geven
C
wij
D
mijn opa en oma

Slide 31 - Quizvraag

Wat is het lv in deze zin?
In december geven wij mijn opa en oma cadeautjes.
A
In december
B
wij
C
cadeautjes
D
mijn opa en oma

Slide 32 - Quizvraag

Wat is het mv in deze zin?
In december geven wij mijn opa en oma cadeautjes.
A
In december
B
wij
C
cadeautjes
D
mijn opa en oma

Slide 33 - Quizvraag

Wat is de bwb in deze zin?
In december geven wij mijn opa en oma cadeautjes.
A
In december
B
wij
C
cadeautjes
D
mijn opa en oma

Slide 34 - Quizvraag

Snap je hoe je het lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en de bijwoordelijke bepaling kunt vinden?
Ja!
Ik vind het meewerkend voorwerp nog lastig.
Ik snap ze allemaal nog niet zo goed,

Slide 35 - Poll

Slide 36 - Video

Slide 37 - Video

Slide 38 - Video

Slide 39 - Link