j'ai répondu ik heb geantwoord
tu as répondu jij hebt geantwoord
il, elle, on a répondu hij, zij, men heeft geantwoord
nous avons répondu wij hebben geantwoord
vous avez répondu u heeft/jullie hebben geantwoord
ils, elles ont répondu zij hebben geantwoord (m mv, v mv)