modale werkwoorden

modale werkwoorden
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

modale werkwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Er zijn 6 modale werkwoorden in het Duits:
1. können = kunnen
2. mögen = lusten, aardig vinden, leuk vinden
3. dürfen = mogen
4. müssen = moeten (noodzaak, wat niet anders kan)
5. sollen = moeten (de wil van iemand anders, een bevel)
6. wollen = willen
(7. wissen = weten)

Slide 2 - Tekstslide

wohnen (zwak ww)
ich           wohne
du              wohnst
er/sie/es  wohnt

wir       wohnen
ihr       wohnt
sie/Sie      wohnen
können (modaal ww)
ich      kann
du          kannst
er/sie/es  kann

wir       können
ihr     könnt
sie/Sie   können

Slide 3 - Tekstslide

wohnen (zwak ww)
ich           wohne
du              wohnst
er/sie/es  wohnt

wir       wohnen
ihr       wohnt
sie/Sie      wohnen
können (modaal ww)
ich      kann
du          kannst
er/sie/es  kann

wir       können
ihr     könnt
sie/Sie   können

Slide 4 - Tekstslide

GOED ONTHOUDEN!
1.  Bij ich  en  er/sie/es : hebben deze werkwoorden 
     geen uitgang .
2. In het enkelvoud (ich - du - er/sie/es) verandert de  
     klinker in de stam (behalve bij sollen)
3. Bij wir en sie (meervoud) en Sie (u) heb je altijd de hele 
     werkwoordsvorm (natuurlijk alléén in de tegenwoordige tijd).

Slide 5 - Tekstslide

Vertaal:
jij mag
A
du darfst
B
du magst
C
du darf
D
du mag

Slide 6 - Quizvraag

Vertaal:
Lisa kan
A
Lisa kannst
B
Lisa kann
C
Lisa können
D
Lisa kannt

Slide 7 - Quizvraag

Bij welke vorm hebben modale werkwoorden geen uitgang?
A
ich en du
B
ich en er/sie/es
C
ich en wir
D
er/sie/es en ihr

Slide 8 - Quizvraag

____________ ihr die Modalverben bilden?
A
Könnt
B
Könnte
C
Konntet
D
Könntet

Slide 9 - Quizvraag

Er (wissen) …….. noch nicht so viel.

Slide 10 - Open vraag

Du (dürfen) ……… heute früher nach Hause gehen.

Slide 11 - Open vraag

Modale werkwoorden
Ihr _____ diese Aufgabe machen.
A
muss
B
musst
C
müssen
D
müsst

Slide 12 - Quizvraag

Vervoeg de modale werkwoorden.
(wissen) Du ........... noch nicht alles über mich.

Slide 13 - Open vraag

Modale werkwoorden
Herr Schmidt, _____ Sie wie spät es ist?
A
weiß
B
weißt
C
wissen
D
wisst

Slide 14 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in van het modale werkwoord.
(lusten) ..... du Spinat?
A
mögst
B
möge
C
magst
D
mage

Slide 15 - Quizvraag

Modale werkwoorden
Du ..... (wissen) es bestimmt!
A
weiß
B
weißen
C
wissen
D
weißt

Slide 16 - Quizvraag

Wat is geen modale werkwoord?
A
Dürfen
B
müssen
C
können
D
gehen

Slide 17 - Quizvraag

Wat betekent het modale werkwoord: dürfen?
A
moeten
B
durven
C
mogen ( aardig vinden)
D
mogen ( toestemming hebben)

Slide 18 - Quizvraag