Verwijswoorden

Welkom

Stijlregels/woordsoorten
Verwijs- en voegwoorden
Nederlands
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welkom

Stijlregels/woordsoorten
Verwijs- en voegwoorden
Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Lesprogramma
  • Uitleg
  • Werken aan de opdrachten

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen
Aan het eind van deze les...

  • weet je wat verwijswoorden zijn.

  • kun je uitleggen en herkennen met welke verwijswoorden je naar de-woorden en het-woorden verwijst.

  • kun je in een tekst/zin aangeven of een verwijswoord goed of niet goed gebruikt wordt. 

  • kun je bij het schrijven van een tekst verwijswoorden op een goede manier gebruiken. 

Slide 3 - Tekstslide

Aanhalingstekens
  • Als iemand iets zegt, vraagt of roept.
    Je mag zelf kiezen of je enkele (') of dubbele ('') aanhalingstekens gebruikt. 
  • Zorg wel dat je consequent bent.

  • Als iets niet serieus bedoeld is.

Slide 4 - Tekstslide

Verwijswoorden

Slide 5 - Tekstslide

Verwijswoorden
Dit zijn woorden als: hem, haar, die, dit, deze, waar, daar, ervan, erop, daarin, zo’n etc. Je gebruikt ze om te verwijzen naar een persoon, zaak of gebeurtenis die je eerder hebt beschreven of die later in de tekst komt.

Gebruik alleen verwijswoorden als duidelijk is waarnaar je verwijst. Verwijs niet naar iets dat meer dan een zin terug genoemd wordt.

Slide 6 - Tekstslide

DEZE, DIE, DIT, DAT
Dit zijn verwijswoorden.

  • dezE en diE gebruik je bij dE-woorden.

  • diT en daT gebruik je bij heT-woorden.



Slide 7 - Tekstslide

de-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord de bij staat, 
is een mannelijk of vrouwelijk woord 
of een woord in het meervoud. 

Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden deze en die.

dE eindigt op een E - dezE en diE eindigen ook op een E

Slide 8 - Tekstslide

het-woorden
  • Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord het bij staat, 
is een onzijdig woord. 

  • Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden dit en dat.

heT eindigt op een T - dien daT eindigen ook op een T

Slide 9 - Tekstslide

Verwijswoorden - voorbeeld

de-woorden en het-woorden


  • de-woorden: verwijs met deze of die


  • het-woorden: verwijs met dit of dat

Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 10 - Tekstslide

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de conclusie
A
deze conclusie
B
dit conclusie

Slide 11 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het experiment
A
deze experiment
B
dit experiment

Slide 12 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de aanvoerder
A
deze aanvoerder
B
dit aanvoerder

Slide 13 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het publiek
A
deze publiek
B
dit publiek

Slide 14 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de relatie
A
deze relatie
B
dit relatie

Slide 15 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het tekort
A
deze tekort
B
dit tekort

Slide 16 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de tentoonstelling
A
deze tentoonstelling
B
dit tentoonstelling

Slide 17 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het voorwerp
A
deze voorwerp
B
dit voorwerp

Slide 18 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de vriendschap
A
dat vriendschap
B
die vriendschap

Slide 19 - Quizvraag

Vrouwelijk / mannelijk / onzijdig

  • vrouwelijke woorden: verwijs met zij of haar
    Als mijn tante komt logeren, neemt zij haar hondjes mee.

  • mannelijke woorden: verwijs met hij of zijn
    Ben gaat zwemmen en hij neemt zijn duikbril mee.

  • onzijdige woorden: verwijs met het of zijn
    Het rugbyteam behaalde zijn eerste beker.

Slide 20 - Tekstslide

Vrouwelijke woorden
Van sommige woorden kun je vaststellen dat ze vrouwelijk zijn:

  • Vrouwelijke personen en dieren (de bibliothecaresse, de wolvin)

  • De-woorden op de bepaalde uitgangen.
-heid (overheid)
-nis (gevangenis)
-ing (vereniging)
- st (kunst, vondst)
- schap (wetenschap)
- te (ziekte)
- de (liefde
- ie (politie)
- ij (maatschappij)
- iek (muziek)
- theek (apotheek)
- teit (universiteit)
 - uur (natuur)

Slide 21 - Tekstslide


Video
-
Verwijswoorden

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Video

Het bestuur verdeelt de taken onder ……….  leden.
A
Zijn
B
Haar

Slide 24 - Quizvraag

De raad moet …… beslissingen verantwoorden.
A
Zijn
B
Haar

Slide 25 - Quizvraag

De directie komt terug op ….. ….besluit.
A
Zijn
B
Haar

Slide 26 - Quizvraag

Brussel heeft nu ……  eigen strand.
A
Zijn
B
Haar

Slide 27 - Quizvraag

Het meisje neemt ……. fiets.
A
Zijn
B
Haar

Slide 28 - Quizvraag

Wat of dat

  • Bij overtreffende trap:
    Het liefste wat ik wil is een voldoende voor mijn toets.
  • Bij een onbepaald voornaamwoord:
    Alles wat ik wil is een lange vakantie.
  • Bij een hele zin:
    Op vakantie hebben we gekanood, wat heel leuk was
  • Bij een bepaald voornaamwoord (het is duidelijk wat er wordt bedoeld): 
    Het huis dat  daar staat is erg mooi.

Slide 29 - Tekstslide

Het meisje …….... daar loopt, heeft lange haren.

A
dat
B
wat

Slide 30 - Quizvraag

Hij heeft niet gegeten, …….. tot een knorrende maag leidde.

A
dat
B
wat

Slide 31 - Quizvraag

Datgene ……... je nu zegt, is echt flauwekul.

A
dat
B
wat

Slide 32 - Quizvraag

Dat is het eerste bedrijf ….….  de nieuwe techniek toepast.
A
dat
B
wat

Slide 33 - Quizvraag

Het was het aardigste …….. iemand ooit voor me gedaan heeft.
A
dat
B
wat

Slide 34 - Quizvraag

Alles ……... je zegt, gelooft hij toch niet.
A
dat
B
wat

Slide 35 - Quizvraag

Zij, ze, hun, hen

  • Ik kwam mijn vrienden in de stad tegen. Toen ik hen zag, heb ik even met hen gepraat, en hun een paar nieuwtjes verteld.

    De logica erachter:
  • onderwerp: zij/ze
  • lijdend voorwerp: hen
  • na voorzetsel: hen
  • meewerkend voorwerp (zonder voorzetsel): hun
  • Als je het even niet meer weet: ‘ze

Ik kwam mijn vrienden in de stad tegen. Toen ik ze zag, heb ik even met ze gepraat, en ze een paar nieuwtjes verteld.

Hun:
Hun iPad (bezittelijk voornaamwoord).
Ik geef hun een iPad (meewerkend voorwerp zonder voorzetsel).

Hen:
Die jongen heeft hen voorgelogen (lijdend voorwerp).
Ik geef een iPad aan hen (na een voorzetsel).
Hen: als het verwijswoord LV is + na een VZ
Hun: als het verwijswoord MV is en er geen VZ voor staat + nooit als OW.

Slide 36 - Tekstslide

Aan de Conincksweg hebben ........... nooit gewoond.

A
ze
B
zij
C
hen
D
hun

Slide 37 - Quizvraag

Niemand heeft…...... het goede nieuws verteld.
A
ze
B
zij
C
hen
D
hun

Slide 38 - Quizvraag

Kunnen …….. de rekening niet betalen?
A
ze
B
zij
C
hen
D
hun

Slide 39 - Quizvraag

Aan ……... vertel ik helemaal niets!
A
ze
B
zij
C
hen
D
hun

Slide 40 - Quizvraag

In die huizen aan de Potgieterstraat kunnen …….. hun rommel nooit kwijt.
A
ze
B
zij
C
hen
D
hun

Slide 41 - Quizvraag

. ......... vinden een 5,5 echt geen goed cijfer voor wiskunde.
A
ze
B
zij
C
hen
D
hun

Slide 42 - Quizvraag

……….. zien wel wat ze morgen gaan doen.
A
ze
B
zij
C
hen
D
hun

Slide 43 - Quizvraag

Bij dat grote warenhuis kun je vast wel iets leuks voor ……... kopen.
A
ze
B
zij
C
hen
D
hun

Slide 44 - Quizvraag

Tuinieren vinden …….... een vermoeiende bezigheid.
A
ze
B
zij
C
hen
D
hun

Slide 45 - Quizvraag

Je moet ……... geen gelegenheid geven om je te belazeren.
A
ze
B
zij
C
hen
D
hun

Slide 46 - Quizvraag

Conclusie
  • Naar de-woorden verwijs je met die, deze, hij of zij.

  • Naar het-woorden verwijs je met dit, dat en het.

Slide 47 - Tekstslide

Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd

Slide 48 - Open vraag

Stel 1 vraag over iets dat je deze les nog niet zo goed hebt begrepen

Slide 49 - Open vraag

Aan de slag!
  • Hoofdstuk 7.3 opdracht 16-18
  • Pagina 22-23

Slide 50 - Tekstslide