Verdienen & uitgeven H2

Verdienen & Uitgeven Hoofdstuk 2

De economische kringloop

Open je boek op blz. 17
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Verdienen & Uitgeven Hoofdstuk 2

De economische kringloop

Open je boek op blz. 17

Slide 1 - Tekstslide

Het bbp = nationaal inkomen
Dit hoofdstuk gaan we kijken naar de economische kringloop.
Voor nu alleen de kringloop met bedrijven en gezinnen.

Slide 2 - Tekstslide

Reële en geldkringloop

Slide 3 - Tekstslide

Geef jij al je inkomen uit?
Of doe je er ook nog iets anders mee?

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Economische kringloop (met banken)
Y = nationaal inkomen gezinnen
C = consumptie gezinnen
S = besparingen gezinnen
I = investeringen
W = nationaal inkomen

Y = W

Opdr. 2.4

Slide 6 - Tekstslide

Getallenvoorbeeld

Slide 7 - Tekstslide

Symbolen
W = C + I  (bestedingen/ productie)
Dus ook:  Y = C + I

Y = C + S  (inkomen, hoe geef je het uit)

Y = W

C + I  =  C + S        >        S = I


Slide 8 - Tekstslide

Aan de slag!
- Maken 2.2 t/m 2.6
    - Met degene die naast je zit aan de slag, overleggen mag
    - Vragen? > Lees samen de vraag nog een keer door > Aan mij vragen
    -  Maak de opdrachten in je schrift
Klaar?
- Nakijken van de opgaven 
- Oefenopgaves maken


Slide 9 - Tekstslide

Verdienen & Uitgeven Hoofdstuk 2

De economische kringloop

Open je boek op blz. 17

Slide 10 - Tekstslide

Economische kringloop 

Slide 11 - Tekstslide

Economische kringloop (model)
Een economische kringloop zonder het buitenland is een gesloten economie. Een economische kringloop met het buitenland is een open economie.

De overheid ontvangt belastingen van de gezinnen en doet uitgaven naar de bedrijven. Het saldo wordt geleend (bij een tekort) of afgelost (bij een overschot) bij de financiële instellingen.

Slide 12 - Tekstslide

Gesloten kringloop met overheid en buitenland
Kringloop was niet compleet:
(1) Overheid is net als de consument ook een consument 
(overheidsbest. = o = salarissen + materiaal + investeringen)
(2) Er wordt ook gehandeld met het buitenland: 
geïmporteerd en geëxporteerd (E-M)
(3) Consument consumeert en spaart niet alleen, maar 
betaalt ook belastingen: Y = C + B + S



Slide 13 - Tekstslide

2.6
Ybedr
460

Slide 14 - Tekstslide

Opdracht 2.6

Slide 15 - Tekstslide

S = I + (O - B) + (E - M) 
Maar waarom?
GELD GAAT ERUIT VIA: Y = C + B + S 
GELD KOMT BINNEN VIA: Y = C + I + O + E - M

dus C + B + S = C + I + O + E - M  ---> S = I + (O - B) + (E - M)


Conclusie is dat nog steeds geldt S = I , waarbij belangrijk is dat:
- De besparingen (S) worden nog steeds gebruikt om investeringen van bedrijven te financieren (I)
En...:
- De besparingen (S) worden ook gebruikt om tekorten van de overheid te financieren (O - B)
- De besparingen (S) worden ook gebruikt om tekorten in de buitenlandse handel te financieren (E - M)

Slide 16 - Tekstslide

(S - I) + (B - O) = (E - M) 
De vergelijking S = I + (O - B) + (E - M) kan je ook schrijven als:
(S - I) + (B - O) = (E - M)

Wat betekent deze vergelijking?
(S - I) = Het spaarsaldo van consumenten en bedrijven (gespaarde geld - investeringen)
(B - O) = Het overheidssaldo (Overheidsuitgaven - Belastinginkomsten)
(E - M) = Het buitenlandsaldo (Export inkomsten - Import uitgaven) --> saldo lopende rekening betalingsbalans

Tevens:
(S - I) + (B - O) = Nationaal spaarsaldo (geld wat er overblijft van consumenten, bedrijven en overheid)

Saldo lopende rekening van de betalingsbalans (E - M) is even groot als nationaal spaarsaldo (S - I) + (B - O).
(S - I) + (B - O) = (E - M)

Slide 17 - Tekstslide

Tot slot... (S-I) + (B-O) = (E-M)
Stel:  Y = C + I + O + (E-M)
Y = €1.000 miljard
C + I + O = €950 miljard 

(E-M) = €50 miljard --> Het saldo van de lopende rekening is hier positief (=exportoverschot), want er wordt voor €50 miljard meer geëxporteerd (inkomsten) dan geïmporteerd (uitgaven).

(S - I) + (B - O) = (E - M)
(E-M) = €50 mld --> (S-I) + (B-O) = €50 mld --> dus het nationaal spaaroverschot is ook €50 miljard en wordt door dit land uitgeleend aan het buitenland (zie hierboven: E-M).


(Y =) 1.000 = 950 + 50
Een nationaal spaartekort betekent dat er juist een importoverschot is, een tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans. Er moet door het land geld geleend worden.
dan..

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Wat betekenen de symbolen ook alweer?

Slide 20 - Tekstslide

Aan de slag!
- Maken 2.6 t/m 2.9 
    - Met degene die naast je zit aan de slag, overleggen mag
    - Vragen? > Lees samen de vraag nog een keer door > Aan mij vragen
    -  Maak de opdrachten in je schrift
Klaar?
- Nakijken van de opgaven 
- Oefenopgaves maken


Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Wat leidt niet tot een toename van het BBP?
A
Een toename van de AOW-uitgaven
B
Een toename van de productie
C
Een toename van het aantal verhuurde panden

Slide 23 - Quizvraag

Een bloemenverkoper koopt voor 50.000 euro aan bloemen bij de kweker, hij verkoopt deze voor 90.000. Wat is de toegevoegde waarde van de verkoper?
A
50.000
B
90.000
C
40.000
D
140.000

Slide 24 - Quizvraag

Als het nominale bbp met 5% stijgt, en de inflatie is 2%. Met hoeveel procent verandert het reële bbp dan?
A
stijgt met 3%
B
stijgt met iets meer dan 3%
C
daalt met 3%
D
heeft geen invloed op het reële bbp

Slide 25 - Quizvraag

Een bedrijf verkoopt per maand 2.000 shirts voor €50 per stuk.
De inkoop aan grondstoffen bedraagt €30.000 Daarnaast kost het beheer van de webshop, wat is uitbesteed, €15.000 per maand.
Wat is dan de toegevoegde waarde?
A
€100.000
B
€70.000
C
€85.000
D
€55.000

Slide 26 - Quizvraag

De inflatie is 2%, de koopkrachtstijging is 3,4%. Met hoeveel procent is het nominale inkomen gestegen?
A
1,4%
B
6,8%
C
5,4%

Slide 27 - Quizvraag

De toegevoegde waarde van een bedrijf is niet gelijk aan:
A
De productie van een bedrijf
B
Het totale inkomen dat verdiend wordt in een bedrijf
C
De som van loon, huur, rente, pacht en winst
D
De omzet van het bedrijf

Slide 28 - Quizvraag

Een bedrijf investeert voor 30 miljard om uit te breiden. aan loon wordt 230 miljard uitgekeerd, aan huur/pacht 20 miljard, aan rente 40 miljard en aan winst 25 miljard. Gezinnen consumeren 285 miljard van hun inkomen de rest wordt gespaard, sleep naar de juiste plek
285 miljard
30 miljard
30 miljard
315 miljard
20 miljard
40 miljard

Slide 29 - Sleepvraag

Slide 30 - Tekstslide

Bereken de besparingen van gezinnen in miljarden euro's van dit land.
A
6
B
15
C
20
D
25

Slide 31 - Quizvraag

Bereken het saldo
import
A
415
B
373
C
418
D
393

Slide 32 - Quizvraag

Bereken het
overheidssaldo
A
-3
B
-5
C
3
D
5

Slide 33 - Quizvraag

Gaat de geldstroom
van de overheid
naar links of rechts
A
Links
B
Rechts

Slide 34 - Quizvraag