In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 90 min
Onderdelen in deze les
Verdienen & Uitgeven Hoofdstuk 2
De economische kringloop
Open je boek op blz. 17
Slide 1 - Tekstslide
Het bbp = nationaal inkomen
Dit hoofdstuk gaan we kijken naar de economische kringloop.
Voor nu alleen de kringloop met bedrijven en gezinnen.
Slide 2 - Tekstslide
Reële en geldkringloop
Slide 3 - Tekstslide
Geef jij al je inkomen uit?
Of doe je er ook nog iets anders mee?
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Economische kringloop (met banken)
Y = nationaal inkomen gezinnen
C = consumptie gezinnen
S = besparingen gezinnen
I = investeringen
W = nationaal inkomen
Y = W
Opdr. 2.4
Slide 6 - Tekstslide
Getallenvoorbeeld
Slide 7 - Tekstslide
Symbolen
W = C + I (bestedingen/ productie)
Dus ook: Y = C + I
Y = C + S (inkomen, hoe geef je het uit)
Y = W
C + I = C + S > S = I
Slide 8 - Tekstslide
Aan de slag!
- Maken 2.2 t/m 2.5
- Met degene die naast je zit aan de slag, overleggen mag
- Vragen? > Lees samen de vraag nog een keer door > Aan mij vragen
- Maak de opdrachten in je schrift
Klaar?
- Nakijken van de opgaven
- Oefenopgaves maken
Slide 9 - Tekstslide
2. Nationaal inkomen vóór toetreding
optie 1: via productie
Y = W = C + I + O + E - M
Slide 10 - Tekstslide
Economische kringloop
Slide 11 - Tekstslide
Nationaal inkomen (BBP)
De optelsom van alle inkomens uit arbeid en bezit (zoals loon, rente, huur, pacht).
Wat zegt dit? Je kunt pas vergelijken met andere landen als je het inkomen per hoofd van de bevolking weet.
Slide 12 - Tekstslide
Wat leidt niet tot een toename van het BBP?
A
Een toename van de AOW-uitgaven
B
Een toename van de productie
C
Een toename van het aantal verhuurde panden
Slide 13 - Quizvraag
Een bloemenverkoper koopt voor 50.000 euro aan bloemen bij de kweker, hij verkoopt deze voor 90.000. Wat is de toegevoegde waarde van de verkoper?
A
50.000
B
90.000
C
40.000
D
140.000
Slide 14 - Quizvraag
Als het nominale bbp met 5% stijgt, en de inflatie is 2%. Met hoeveel procent verandert het reële bbp dan?
A
stijgt met 3%
B
stijgt met iets meer dan 3%
C
daalt met 3%
D
heeft geen invloed op het reële bbp
Slide 15 - Quizvraag
Een bedrijf verkoopt per maand 2.000 shirts voor €50 per stuk. De inkoop aan grondstoffen bedraagt €30.000 Daarnaast kost het beheer van de webshop, wat is uitbesteed, €15.000 per maand. Wat is dan de toegevoegde waarde?
A
€100.000
B
€70.000
C
€85.000
D
€55.000
Slide 16 - Quizvraag
De inflatie is 2%, de koopkrachtstijging is 3,4%. Met hoeveel procent is het nominale inkomen gestegen?
A
1,4%
B
6,8%
C
5,4%
Slide 17 - Quizvraag
De toegevoegde waarde van een bedrijf is niet gelijk aan:
A
De productie van een bedrijf
B
Het totale inkomen dat verdiend wordt in een bedrijf
C
De som van loon, huur, rente, pacht en winst
D
De omzet van het bedrijf
Slide 18 - Quizvraag
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Tekstslide
Een bedrijf investeert voor 30 miljard om uit te breiden. aan loon wordt 230 miljard uitgekeerd, aan huur/pacht 20 miljard, aan rente 40 miljard en aan winst 25 miljard. Gezinnen consumeren 285 miljard van hun inkomen de rest wordt gespaard, sleep naar de juiste plek
285 miljard
30 miljard
30 miljard
315 miljard
20 miljard
40 miljard
Slide 21 - Sleepvraag
Slide 22 - Tekstslide
Slide 23 - Tekstslide
Bereken de besparingen van gezinnen in miljarden euro's van dit land.
A
6
B
15
C
20
D
25
Slide 24 - Quizvraag
Bereken het saldo import
A
415
B
373
C
418
D
393
Slide 25 - Quizvraag
Bereken het overheidssaldo
A
-3
B
-5
C
3
D
5
Slide 26 - Quizvraag
Gaat de geldstroom van de overheid naar links of rechts