inkomenselasticiteit

Inkomenselasticiteit
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 4 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Inkomenselasticiteit

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Je kunt de inkomenselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid berekenen.
  • Je kunt beschrijven of er sprake is van noodzakelijke, luxe of inferieure goederen.

Slide 2 - Tekstslide

Even herhalen.....

Slide 3 - Tekstslide

De formule van de vraag elasticiteit is
A
Ev = % verandering van de prijs/ % verandering van de hoeveelheid
B
Ev = % verandering van de hoeveelheid/ % verandering van de prijs
C
Ev = % verandering van de hoeveelheid van goed B/ % verandering van de prijs van goed A

Slide 4 - Quizvraag

De elasticiteit van de vraag is -0,70 Dit product is
A
elastisch
B
complementair
C
inelastisch
D
een substitutie goed

Slide 5 - Quizvraag

Voor een product is de volgende formule van de vraag:
Qv = -2p + 140
Bereken de elasticiteit van de vraag als de prijs stijgt van € 40,- naar € 60,- . Geef ook aan of het product elastisch of inelastisch is

Slide 6 - Open vraag

De prijs van auto's daalt, met als gevolg dat de vraag naar autobanden stijgt.
A
Prijselasticiteit (Ev)
B
Kruislingse elasticiteit (Ek)

Slide 7 - Quizvraag

De prijs van koffie stijgt, met als gevolg dat de vraag naar koffie daalt.
A
Prijselasticiteit (Ev)
B
Kruislingse elasticiteit (Ek)

Slide 8 - Quizvraag

De kruislingse elasticiteit is -1,4.
Bewering: “Het gaat hierbij om complementaire goederen. “
A
De bewering is juist, want de kruiselingse elasticiteit is negatief.
B
De bewering is juist, want kruiselingse elasticiteit is kleiner dan -1.
C
De bewering in onjuist, want bij complementaire goederen is elasticiteit positief
D
De bewering is onjuist, want bij complementaire goederen is elasticiteit groter dan 1

Slide 9 - Quizvraag

Inkomenselasticiteit.
De inkomenselasticiteit is een vermenigvuldigingsfactor die aangeeft in welke mate de uitgaven voor een bepaald product reageren op een inkomensverandering.

Slide 10 - Tekstslide

Formule

Slide 11 - Tekstslide

Voorbeeld:
door een inkomensstijging van 5% neemt de vraag naar een bepaald goed met 2,5% toe. De inkomenselasticiteit bedraagt dan + 0,5.

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Inferieure goederen: Ei < 0
Een negatieve elasticiteit duidt op een negatief verband tussen een inkomensverandering en een vraagverandering. Als men dus meer gaat verdienen, koopt men er minder van. Goederen waarvan men minder gaat kopen naarmate het inkomen stijgt, ervaren de consumenten blijkbaar als “minderwaardige goederen” (=inferieur). Men heeft, indien men het zich kan veroorloven, liever een ander/beter product. Als voorbeeld van inferieure goederen kun je denken aan vakantie in eigen land (bij een hoger inkomen gaat men naar het buitenland) of aan gehakt (bij een hoger inkomen koopt men vaker biefstuk i.p.v. gehakt).

Slide 14 - Tekstslide

Indifferente goederen: Ei = 0
Een elasticiteit met de waarde 0 duidt erop dat er geen verband is tussen een inkomensverandering en een vraagverandering. Zowel een inkomensstijging als een inkomensdaling leiden niet tot verandering van de vraag.

Slide 15 - Tekstslide

Noodzakelijke goederen: 0 < Ei < 1
Indien de waarde van de inkomenselasticiteit tussen de 0 en de 1 ligt, is er sprake van een (zwak) positief verband:
de consument gaat wel méér van het product kopen als het inkomen stijgt, maar de vraag reageert minder dan evenredig op het inkomen. De vraag stijgt dus minder hard dan het inkomen.

Slide 16 - Tekstslide

Luxe goederen: Ei > 1
Indien de waarde van de inkomenselasticiteit groter dan 1 is, is er sprake van een (sterk) positief verband:
de consument gaat (veel) méér van het product kopen als het inkomen stijgt, waarbij zelfs geldt dat de vraag meer dan evenredig reageert op het inkomen. De vraag neemt dus meer toe dan het inkomen.

Slide 17 - Tekstslide

De inkomenselasticiteit is 1,1
Met welk soort goed hebben we te maken?
A
Inferieur goed
B
Normaal goed
C
Luxe goed

Slide 18 - Quizvraag

Als het gemiddeld besteedbaar inkomen in Nederland daalt van € 30.000 naar € 28.500, daalt de vraag naar dvd's met 10%. De inkomenselasticiteit van de vraag naar dvd's is dan .....
A
-0,5
B
-2
C
+0,5
D
+2

Slide 19 - Quizvraag

Als het gemiddeld besteedbaar inkomen in Nederland stijgt van € 25.000 naar € 30.000, stijgt de vraag naar dvd's met 25%.
De inkomenselasticiteit van de vraag naar dvd's is dan ....
A
0,8
B
0,96
C
1,04
D
1,25

Slide 20 - Quizvraag

Als de inkomenselasticiteit negatief is, is er sprake van ….
A
elastische goederen
B
inelastische goederen
C
inferieure goederen
D
noodzakelijke goederen

Slide 21 - Quizvraag

De inkomenselasticiteit van een goed is: Ey = 0,5. Wat gebeurt er met de vraag als het inkomen stijgt?
A
De vraag stijgt, omdat Ey positief is.
B
De vraag daalt, omdat Ey inelastisch is.
C
De vraag blijft gelijk, omdat het goed inferieur is.

Slide 22 - Quizvraag

Bij inkomenselasticiteit onderscheiden we deze goederen:
A
Complementaire en substitutie
B
Elastisch en inelastisch
C
Homogeen en hetrogeen
D
Inferieur, normale, noodzakelijke en luxe

Slide 23 - Quizvraag

De inkomenselasticiteit is -0,5. Wat welke type goed is hier sprake?
A
Noodzakelijk goed
B
Luxegoed
C
Inferieur goed

Slide 24 - Quizvraag

Als voor een goed geldt dat de inkomenselasticiteit van de vraag gelijk is aan +1,5 dan is er sprake van een
A
inferieur goed
B
primair goed
C
luxe goed
D
substitutiegoed

Slide 25 - Quizvraag

een luxe goed heeft een inkomenselasticiteit van
A
onder de nul
B
tussen de 0 en 1
C
boven de 1

Slide 26 - Quizvraag

De inkomenselasticiteit van een bepaald product bedraagt 0,85.
De vraag naar dit product is door een inkomensverandering met 7% toegenomen.
Hoeveel procent veranderde het inkomen in deze periode?
A
5,95%
B
8,24%
C
0,12%
D
Geen van de antwoorden is juist

Slide 27 - Quizvraag

Aan de slag!
Maken opgave 2.16 t/m 2.20

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Video

Slide 30 - Video

Slide 31 - Video

Slide 32 - Video