WEBB H2 vraag en aanbod 2.17 tm 2.21 (aangepast)

Welkom
4 vwo ECONOMIE  ||  2023-2024
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 38 min

Onderdelen in deze les

Welkom
4 vwo ECONOMIE  ||  2023-2024

Slide 1 - Tekstslide

Samenvatting elasticiteiten

Slide 2 - Tekstslide

Kruislingse prijselasticiteit

Hoe sterk de gevraagde hoeveelheid van een goed afhangt van de prijs van een ander goed, komt tot uitdrukking in de kruislingse prijselasticiteit:

Kruislingse prijselasticiteit van de vraag (Ekv) =

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Ek = %verandering vraag / %verandering kruisprijs.
Stel dat de prijs van aardbeien stijgt met 5%. De vraag naar slagroom daalt hierdoor met 2%.
De kruislingse prijselasticiteit is ...
A
positief en inelastisch
B
positief en elastisch
C
negatief en inelastisch
D
negatief en elastisch

Slide 5 - Quizvraag

Ek = %verandering vraag / %verandering kruisprijs.
Stel dat de prijs van sinaasappels stijgt met 1,5%. De vraag naar bananen stijgt hierdoor met 2%. Bereken Ek.
A
Ek = 1,5%/2% = 0,75
B
Ek = 2%/1,5% = 1,33
C
Ek = 2% - 1,5% = 0,5
D
Ek = 2%/-1,5% = -1,33

Slide 6 - Quizvraag

Inkomenselasticiteit.
De inkomenselasticiteit is een vermenigvuldigingsfactor die aangeeft in welke mate de uitgaven voor een bepaald product reageren op een inkomensverandering.

Slide 7 - Tekstslide

Formule

Slide 8 - Tekstslide

Voorbeeld:
door een inkomensstijging van 5% neemt de vraag naar een bepaald goed met 2,5% toe. De inkomenselasticiteit bedraagt dan + 0,5.

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Inferieure goederen: Ei < 0
Een negatieve elasticiteit duidt op een negatief verband tussen een inkomensverandering en een vraagverandering. Als men dus meer gaat verdienen, koopt men er minder van. Goederen waarvan men minder gaat kopen naarmate het inkomen stijgt, ervaren de consumenten blijkbaar als “minderwaardige goederen” (=inferieur). Men heeft, indien men het zich kan veroorloven, liever een ander/beter product. Als voorbeeld van inferieure goederen kun je denken aan vakantie in eigen land (bij een hoger inkomen gaat men naar het buitenland) of aan gehakt (bij een hoger inkomen koopt men vaker biefstuk i.p.v. gehakt).

Slide 11 - Tekstslide

Indifferente goederen: Ei = 0
Een elasticiteit met de waarde 0 duidt erop dat er geen verband is tussen een inkomensverandering en een vraagverandering. Zowel een inkomensstijging als een inkomensdaling leiden niet tot verandering van de vraag.

Slide 12 - Tekstslide

Noodzakelijke goederen: 0 < Ei < 1
Indien de waarde van de inkomenselasticiteit tussen de 0 en de 1 ligt, is er sprake van een (zwak) positief verband:
de consument gaat wel méér van het product kopen als het inkomen stijgt, maar de vraag reageert minder dan evenredig op het inkomen. De vraag stijgt dus minder hard dan het inkomen.

Slide 13 - Tekstslide

Luxe goederen: Ei > 1
Indien de waarde van de inkomenselasticiteit groter dan 1 is, is er sprake van een (sterk) positief verband:
de consument gaat (veel) méér van het product kopen als het inkomen stijgt, waarbij zelfs geldt dat de vraag meer dan evenredig reageert op het inkomen. De vraag neemt dus meer toe dan het inkomen.

Slide 14 - Tekstslide

De inkomenselasticiteit is 1,1
Met welk soort goed hebben we te maken?
A
Inferieur goed
B
Normaal goed
C
Luxe goed

Slide 15 - Quizvraag

Als het gemiddeld besteedbaar inkomen in Nederland daalt van € 30.000 naar € 28.500, daalt de vraag naar dvd's met 10%. De inkomenselasticiteit van de vraag naar dvd's is dan .....
A
-0,5
B
-2
C
+0,5
D
+2

Slide 16 - Quizvraag

Als het gemiddeld besteedbaar inkomen in Nederland stijgt van € 25.000 naar € 30.000, stijgt de vraag naar dvd's met 25%.
De inkomenselasticiteit van de vraag naar dvd's is dan ....
A
0,8
B
0,96
C
1,04
D
1,25

Slide 17 - Quizvraag

De inkomenselasticiteit van een goed is: Ey = 0,5. Wat gebeurt er met de vraag als het inkomen stijgt?
A
De vraag stijgt, omdat Ey positief is.
B
De vraag daalt, omdat Ey inelastisch is.
C
De vraag blijft gelijk, omdat het goed inferieur is.

Slide 18 - Quizvraag

Als de inkomenselasticiteit negatief is, is er sprake van ….
A
elastische goederen
B
inelastische goederen
C
inferieure goederen
D
noodzakelijke goederen

Slide 19 - Quizvraag

Bij inkomenselasticiteit onderscheiden we deze goederen:
A
Complementaire en substitutie
B
Elastisch en inelastisch
C
Homogeen en hetrogeen
D
Inferieur, normale, noodzakelijke en luxe

Slide 20 - Quizvraag

De inkomenselasticiteit is -0,5. Wat welke type goed is hier sprake?
A
Noodzakelijk goed
B
Luxegoed
C
Inferieur goed

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het doel van inkomenselasticiteit?
A
Onderzoeken hoeveel mensen verdienen
B
onderzoeken v.h. effect inkomenswijzigingen op vraag producten
C
Onderzoeken v.h. effect prijswijzigingen op vraag producten.
D
Onderzoeken in hoeverre inkomen rekbaar is.

Slide 22 - Quizvraag

Bij een inkomenselasticiteit van 2
en een vraagdaling van -20%:
A
Daalt het inkomen met 10%
B
Stijgt het inkomen met 10%
C
Daalt het inkomen met 40%
D
Stijgt het inkomen met 40%

Slide 23 - Quizvraag

De uitkomst van de inkomenselasticiteit is 0,5. Dit hoort bij een ……
A
noodzakelijk goed
B
luxe goed
C
inferieur goed

Slide 24 - Quizvraag

De uitkomst van de inkomenselasticiteit is -1,2. Dit hoort bij een …….
A
noodzakelijk goed
B
luxe goed
C
inferieur goed

Slide 25 - Quizvraag

Welke waarde van de inkomenselasticiteit is typerend voor een luxeproduct?

A
E1 < 0
B
E1 = 0
C
0 < E1 < 1
D
E1 > 1

Slide 26 - Quizvraag

De waarde van de inkomenselasticiteit
van de vraag naar inferieure goederen is..
A
..kleiner dan 0
B
..gelijk aan 0
C
..groter dan 0, maar kleiner dan 1
D
..groter dan 1

Slide 27 - Quizvraag

Primaire goederen
Luxe goederen
Inferieure
Grafiek A
Grafiek B
Grafiek C

Slide 28 - Sleepvraag

Aan de slag!
Maak 2.17 t/m 2.21

Slide 29 - Tekstslide

Als voor een goed geldt dat de inkomenselasticiteit van de vraag gelijk is aan +1,5 dan is er sprake van een
A
inferieur goed
B
primair goed
C
luxe goed
D
substitutiegoed

Slide 30 - Quizvraag

een luxe goed heeft een inkomenselasticiteit van
A
onder de nul
B
tussen de 0 en 1
C
boven de 1

Slide 31 - Quizvraag

De inkomenselasticiteit van een bepaald product bedraagt 0,85.
De vraag naar dit product is door een inkomensverandering met 7% toegenomen.
Hoeveel procent veranderde het inkomen in deze periode?
A
5,95%
B
8,24%
C
0,12%
D
Geen van de antwoorden is juist

Slide 32 - Quizvraag

Is de uitkomst van de inkomenselasticiteit (Ey) ook altijd negatief?
A
Ja, in alle gevallen
B
Nee, Ey is altijd positief
C
Nee, soms is Ey negatief, vaker positief

Slide 33 - Quizvraag

De waarde van de inkomenselasticiteit
van de vraag naar inferieure goederen is..
timer
0:20
A
..kleiner dan 0
B
..gelijk aan 0
C
..groter dan 0, maar kleiner dan 1
D
..groter dan 1

Slide 34 - Quizvraag

De inkomenselasticiteit (Ey) van een product is 0,2. Om wat voor soort product gaat het hier?
A
een inferieur product
B
een luxe product
C
een basis product
D
een normaal product

Slide 35 - Quizvraag


Als het gemiddeld besteedbaar inkomen in Nederland met 5% stijgt, stijgt de vraag naar elektrische fietsen met 7%. De inkomenselasticiteit van de vraag naar elektrische fietsen is dan ... 
A
0,71
B
1,02
C
0,98
D
1,4

Slide 36 - Quizvraag

Qv = -50P + 0,02Y + 80
P = 8, Y = 25.000.
Wat is de inkomenselasticiteit als Y wijzigt naar 24.000?
A
2,75
B
3,12
C
2,6
D
4,8

Slide 37 - Quizvraag

Als het gemiddeld besteedbaar inkomen in Nederland met 5 % stijgt, stijgt de vraag naar bromfietsen met 7%. De inkomenselasticiteit van de vraag naar bromfietsen is dan ...
A
0,71
B
0,98
C
1,02
D
1,4

Slide 38 - Quizvraag

Slide 39 - Video

Slide 40 - Video

Slide 41 - Video