werkwoordspelling - tegenwoordige tijd bespreking

Werkwoordspelling
Tegenwoordige tijd
1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 12 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Werkwoordspelling
Tegenwoordige tijd

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel
Aan het eind van de les van 50 minuten heb je jouw gegeven antwoorden nagekeken én verbeterd en weet je welke fouten je hebt gemaakt. 

Slide 2 - Tekstslide

TIP
In de tegenwoordige tijd schrijven we nooit een -d aan het eind van een woord, tenzij deze in de stam van het werkwoord zit!

Bijvoorbeeld wel: ik vinD
Bijvoorbeeld niet: hij luisterD --> luisterT

Slide 3 - Tekstslide

Wat heb je de vorige les over werkwoordspelling tegenwoordige tijd geleerd?

Slide 4 - Open vraag

(fotograferen) De fotograaf ... de zonsopgang.
A
fotografeer
B
fotografeert
C
fotograveren

Slide 5 - Quizvraag

(experimenteren) Tijdens scheikunde ... jij met drie verschillende stofjes.
A
experimenteer
B
experimenteert
C
experimenteren

Slide 6 - Quizvraag

(koppelen) Tijdens de computerles... de leraar twee schermen aan één computer.
A
koppel
B
koppelt
C
koppelen

Slide 7 - Quizvraag

(camperen) Mijn gezin ... in de bergen voor drie nachten.
A
campeer
B
campeert
C
camperen

Slide 8 - Quizvraag

Wat ga je nu doen? 
Wat: Je controleert jouw antwoorden met die van jouw buurman. 
Hoe: In tweetallen op fluistertoon. Je doet dit van de vragen uit het boek, je werkboekje én de werkbladen. 
Hulp: Je steekt je vinger op. 
Tijd: 20 minuten
Uitkomst: Je verbetert jouw antwoorden als jullie erachter komen dat het niet klopt. 
Klaar: Schrijf voor jezelf de regels van werkwoordspelling verleden tijd op. Wat weet je nog?  

Slide 9 - Tekstslide

Hoe ga je dit doen?
1. Pak 2 kleuren pennen. (andere kleuren dan waar je mee geschreven hebt.)
2. Bekijk de antwoorden. Heb je een antwoord anders dan je buurman? Bekijk de regels. 
3. Is jouw antwoord fout? Schrijf met de eerste kleur het juiste antwoord op. 
4. Schrijf met de tweede kleur de regel op. 

Slide 10 - Tekstslide

Voorbeeld:
Zin: (Vinden) Jantje ... Maartje ontzettend leuk. 
Mijn antwoord: vind 
           --- Dit antwoord is fout dus: 
Goede antwoord (kleur 1) : vindt 
regel (kleur 2): Hij/zij/het = stam + t 

Slide 11 - Tekstslide

Wat ga je nu doen? 
Wat: Je controleert jouw antwoorden met die van jouw buurman. 
Hoe: In tweetallen op fluistertoon. Je doet dit van de vragen uit het boek, je werkboekje én de werkbladen. 
Hulp: Je steekt je vinger op. 
Tijd: 20 minuten
Uitkomst: Je verbetert jouw antwoorden als jullie erachter komen dat het niet klopt. 
Klaar: Schrijf voor jezelf de regels van werkwoordspelling verleden tijd op. Wat weet je nog?  

Slide 12 - Tekstslide