productie en markt

Hasan Demirci
Economie docent
Ondernemer 
Vader van 4 kinderen

1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Hasan Demirci
Economie docent
Ondernemer 
Vader van 4 kinderen

Slide 1 - Tekstslide

De inkoopprijs is €0,43
De brutowinstopslag is 190%
Bereken de verkoopprijs
Inkoopprijs
100%
Brutowinstopslag
190%         +
                               +
Verkoopprijs
290%

Slide 2 - Tekstslide

Maak de opgaven 8 t/m 13 
10 min.

Slide 3 - Tekstslide

6.1 Hoe wordt er geproduceerd?

Slide 4 - Tekstslide

Productiefactoren
Alles wat je nodig hebt om te kunnen produceren, kun je
indelen in de volgende productiefactoren:
Kapitaal
Arbeid
Natuur
Ondernemerschap

Slide 5 - Tekstslide

maak de opgaven 2 t/m 5 in groepen.
15 min.
klassikaal.

Slide 6 - Tekstslide

Toegevoegde waarde = €0,55
Toegevoegde waarde = €0,20
Toegevoegde waarde = €0,25
Toegevoegde waarde = €0,65
Toegevoegde waarde

Slide 7 - Tekstslide

Arbeidsintensief of kapitaalintensief

Arbeidsintensief: er wordt veel met de hand gewerkt/gemaakt

Kapitaalintensief: er wordt meer met machines gewerkt.

Slide 8 - Tekstslide

Toegevoegde waarde
Toegevoegde waarde

Slide 9 - Tekstslide

Restwaarde en afschrijving

  • Kapitaalgoederen worden steeds minder waard, de waardevermindering noem je afschrijving. De formule voor afschrijving:


Aanschafprijs - Restwaarde
-----------------------------------
Aantal gebruiksjaren

Slide 10 - Tekstslide

Wat is de formule voor afschrijven?
(aanschafprijs - restwaarde) / levensduur = afschrijving
Oplossing
( € 3.300 - € 750) / 6 = € 425 afschrijven per jaar

Slide 11 - Tekstslide

Herhaling 
 deze presentatie leer je​

wat productiefactoren zijn​
wat het verband is tussen toegevoegde waarde en de inkomens​
hoe elk bedrijf in een bedrijfskolom waarde toevoegt​
het verschil tussen arbeidsintensief en kapitaalintensief produceren​
hoe je afschrijving berekent




Slide 12 - Tekstslide

Wat spreken we af
  • Je mobiel in het tasje
  • Tijdens de instructie is het stil
  • Tijdens opdracht maken mag je rustig overleggen
  •  Bij vragen vinger opsteken
  • Het nodige lesmateriaal bij je hebben.

Slide 13 - Tekstslide

Programma

  • Terugblik 
  • Inkoop-, verkoopprijs, btw, nettoresultaat, bruto- en netto winst
  • Oefenen
  • Vragen
  • Afsluiting
  •  

Slide 14 - Tekstslide

De verkoopprijs is de prijs zonder btw.
De verkoopprijs bestaat uit de inkoopprijs + brutowinstmarge 
De consumentenprijs bestaat uit de verkoopprijs + btw 
A
Juist
B
Onjuist

Slide 15 - Quizvraag

Wat is de consumentenprijs?
A
verkoopprijs zonder btw
B
verkoopprijs
C
verkoopprijs met btw
D
inkoopprijs

Slide 16 - Quizvraag

Welk soort bedrijven hebben hogere afschrijvingskosten: arbeidsintensieve of kapitaalintensieve bedrijven?
A
arbeidsintensieve bedrijven
B
kapitaalintensieve bedrijven

Slide 17 - Quizvraag

Bereken de BTW van €91 de BTW is 21%
A
€21
B
€17,36
C
€15,79
D
€18,35

Slide 18 - Quizvraag

De inkoopprijs is € 50. De BTW is 9%. De brutowinstopslag is € 40. Bereken de consumentenprijs.
A
€ 98,10
B
€ 90
C
€ 43,80
D
€ 76,30

Slide 19 - Quizvraag

De Verkoopprijs is € 5,00.
De consumentenprijs is dan ...
A
€ 5,00
B
€ 6,05
C
€ 5,45
D
Antwoord B of C kan allebei.

Slide 20 - Quizvraag

De consumentenprijs voor een computer is € 2.149,-
A
de verkoopprijs is € 1.467,-
B
de verkoopprijs is € 1.675,47
C
de verkoopprijs is € 1.775,07
D
de verkoopprijs is € 1.776,03

Slide 21 - Quizvraag

je wilt een auto kopen van 12.000 , gaat 5 jaar mee, en inruilwaarde is 2000
Wat is de afschrijvingskosten per jaar
A
2000
B
4000
C
5000
D
10000

Slide 22 - Quizvraag

Hoe bereken je de bruto winst van een bedrijf?
A
Bruto winst = afzet + bedrijfskosten
B
Bruto winst = omzet + bedrijfskosten
C
Bruto winst = afzet - inkoopwaarde
D
Bruto winst = omzet - inkoopwaarde

Slide 23 - Quizvraag

Een jas kost € 150,-, er zijn er 200 verkocht. De inkoopprijs van één jas is € 40,-. Bereken de totale bruto winst
A
30000
B
22000
C
8000
D
110

Slide 24 - Quizvraag

Omzet: € 12.600
Inkoopwaarde: € 6.500
Bedrijfskosten: € 2.800

Wat is het nettoresultaat?
A
€ 6.100
B
€ 2.800
C
€ 9.800
D
€ 3.300

Slide 25 - Quizvraag

Nettoresultaat bereken je door.....
A
omzet - afzet
B
afzet x verkoopprijs
C
omzet - bedrijfskosten
D
brutowinst - bedrijfskosten

Slide 26 - Quizvraag