1. Woorden & zinnen leren aan het begin van het hoofdstuk
(Dan sta je niet meer voor verrassingen)
2. Lijst met veel voorkomende woorden checken
(Ik maak kopietjes)
Slide 2 - Tekstslide
Today's planning
Checking the answers (7, 8 & 9)
Explanation grammar: Wh- questions
Work on ex: 11A, 12, 13 (Get started) 14, 15 (Vocabulary) Pssst... need help? Go to page 84 > lesson 2 for translations 16 (wh-questions) Pssst... need help? Go to page 82 > 1.3 'vraagwoorden' for explanation
timer
15:00
Slide 3 - Tekstslide
Wh-questions
Als je iets wilt vragen, kun je een zin beginnen met een vraagwoord.
Where do you come from?
where = waar
When does your lesson start?
when = wanneer
Why are you laughing?
why = waarom
How are you today?
how = hoe
Slide 4 - Tekstslide
Wh-questions
Als je iets wilt vragen, kun je een zin beginnen met een vraagwoord.
Who did this?
who = wie
Whose bag is this?
whose = van wie
What is your name?
what = wat
What colour do you like best?
what = welke
Which do you prefer: blue or red?
which = welke
Slide 5 - Tekstslide
Wh-questions
‘Wat’ en ‘welke’ kun je vertalen op twee manieren:
als je moet kiezen uit meerdere dingen, en je weet niet precies wat >>> what Bijv: What would you like for dinner? Bijv: What is the capital of England?
als je moet kiezen uit een klein aantal dingen en je weet precies uit welke: >>> which Bijv: Which animal do you prefer: cat, dog or mouse? Bijv: Which is the capital of England: London or Liverpool?
Slide 6 - Tekstslide
Present simple
Wat is het?
Tegenwoordige tijd
Waarvoor gebruik je het?
Je gebruikt de present simple als iets altijd, nooit of regelmatig gebeurt. In de zin staan dan vaak worden zoals: always, never, often, usually, regularly, sometimes