Lezen H3 klas 2

Wat gaan we doen?
- Uitleg Lezen H3
signaalwoorden en mening en argumenten

1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 2

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Wat gaan we doen?
- Uitleg Lezen H3
signaalwoorden en mening en argumenten

Slide 1 - Tekstslide

Een feit is ... ?
A
Iets wat waar is en controleerbaar
B
Iets wat waar is of niet waar en controleerbaar
C
Iets wat ik vind
D
Een reden waarom ik iets vind

Slide 2 - Quizvraag

Een feit kan ook onwaar zijn!
Lees maar mee:
Jan geeft aan dat het volleybalveld 3 bij 4 meter is. Peter zegt: 'Dat is een feit. Om te kijken of het klopt, ga ik het controleren.' Hij loopt naar de uiteinden van het veld en komt erachter dat het veld veel groter is dan 3 bij 4 meter. Het feit van Jan was niet waar (onwaar). 

Slide 3 - Tekstslide

Graffiti maak je door met spuitbussen kunstwerken op openbare plekken te maken.
A
Feit
B
Mening

Slide 4 - Quizvraag

Je ziet graffiti vaak op muren van gebouwen in grote steden.
A
Feit
B
Mening

Slide 5 - Quizvraag

Ik vind dat graffiti echt bij een stad hoort.
A
Feit
B
Mening

Slide 6 - Quizvraag

In juli 2015 werd in Goes een muurkunstfestival gehouden.
A
Feit
B
Mening

Slide 7 - Quizvraag

Op negen buitenmuren werd graffiti gemaakt.
A
Feit
B
Mening

Slide 8 - Quizvraag

Dat was heel leuk om een keer te zien.
A
Feit
B
Mening

Slide 9 - Quizvraag

Één kunstenaar maakte een huizenhoge duif van 32 meter hoog.
A
Feit
B
Mening

Slide 10 - Quizvraag

Volgens mij is de duif het mooiste kunstwerk ooit gemaakt.
A
Feit
B
Mening

Slide 11 - Quizvraag

Mening en argument
Een voorbeeld...

Mening: ik vind dat dierentuinen moeten sluiten.
Argument: de dieren worden uit hun leefomgeving naar Nederland gebracht, dat is zielig.
Tegenargument: ze moeten open blijven, zo kunnen wij kennismaken met veel verschillende dieren.

Slide 12 - Tekstslide

Mening en argument
Een mening of standpunt: iets wat ik vind.
Een argument: reden waarom.
Een tegenargument: een reden waarom je het niet eens bent met de stelling (mening of standpunt).

Slide 13 - Tekstslide

Mening en argument
In de volgende opdrachten geef je aan welk deel van de zin de mening is en welk deel het argument. De delen van de zinnen worden aangegeven met (1) en (2). 

Slide 14 - Tekstslide

(1) Dat programma over de Sahara lijkt me echt iets voor jou. (2) Jij bent immers dol op natuurfilms.
A
(1) mening (2) argument
B
(1) argument (2) mening

Slide 15 - Quizvraag

(1) De uitslag wordt te veel bepaald door vriendjespolitiek; (2) dus kunnen we beter stoppen met het Songfestival.
A
(1) mening (2) argument
B
(1) argument (2) mening

Slide 16 - Quizvraag

(1) Het is volgens mij fantastisch om veel broers en zussen te hebben, (2) want dan is er altijd wel iemand met wie je samen iets kunt doen.
A
(1) mening (2) argument
B
(1) argument (2) mening

Slide 17 - Quizvraag

Ik vind die trui erg mooi
In 1945 was de Tweede Wereldoorlog afgelopen
Mening
Feit
Justin Bieber is een goede zanger
Ik heb nu het vak Nederlands

Slide 18 - Sleepvraag

Signaalwoorden

Slide 19 - Tekstslide

Welk argument past beter bij: "Ik vind dat online lessen beter zijn dan normale lessen, omdat...."
Ik dat zo vind
je meer rust hebt tijdens het werken

Slide 20 - Sleepvraag

Wat is het signaalwoord in de zin: "Ik heb te veel taart gegeten, daarom voel ik mij nu ziek."
A
Te veel
B
Nu
C
Daarom
D
Gegeten

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het signaalwoord in de zin: "Ik heb mijn broertje de deur uitgeschopt, omdat hij zo vervelend is."
A
Vervelend
B
Omdat
C
Hij
D
Uitgeschopt

Slide 22 - Quizvraag

Wat is het signaalwoord in de zinnen: "Komt hij nog? Nee, hij is namelijk ziek."
A
Nog
B
Nee
C
Hij
D
Namelijk

Slide 23 - Quizvraag

Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "Allereerst"
A
Reden
B
Opsomming
C
Tegenstelling
D
Voorbeeld

Slide 24 - Quizvraag

Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "Maar"
A
Reden
B
Opsomming
C
Tegenstelling
D
Voorbeeld

Slide 25 - Quizvraag

Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "Immers"
A
Reden
B
Opsomming
C
Tegenstelling
D
Voorbeeld

Slide 26 - Quizvraag

Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "Zoals"
A
Reden
B
Opsomming
C
Tegenstelling
D
Voorbeeld

Slide 27 - Quizvraag

Omdat is een signaalwoord horend bij het tekstverband
A
opsomming
B
tegenstelling
C
voorbeeld
D
reden

Slide 28 - Quizvraag

Extra instructie: Verwijswoorden (opdr 9)

Verwijswoorden verwijzen naar een woord of deel van een zin.
Denk aan: Die, daar, dat, hij
Zet op de plek van het verwijswoord: Wie/Wat/Waar
De antwoord op die vraag is waar je verwijswoord naar toe verwijst.
De koning en de koningin gaven een feest.  Zij kregen hier veel kritiek op.

Zij = verwijswoord
Vraag = Wie kregen hier veel kritiek op? --> De koning en de koningin
Zij verwijst naar de koning en de koningin

Slide 29 - Tekstslide

Je moet meer bewegen, want DAT is gezond.
Waarnaar verwijs DAT?
A
Je
B
meer bewegen
C
bewegen
D
gezond

Slide 30 - Quizvraag

Wanneer gaan de nieuwe regels in? DEZE gaan na de vakantie in?
Waarnaar verwijst DEZE?

Slide 31 - Open vraag

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

hierin staat een eindoordeel (conclusie) en wordt de mening herhaald
hierin staat de mening van de schrijver.
hierin staan argumenten
inleiding
kern
slot

Slide 34 - Sleepvraag

Signaalwoorden

Slide 35 - Tekstslide

Welk signaalwoord kun je gebruiken bij een conclusie?
A
omdat
B
dus
C
kortom
D
want

Slide 36 - Quizvraag

Oefenen
Test jezelf 3.3

Slide 37 - Tekstslide