H3 les 2 Signaalwoord: reden

Spoorboekje
- Herhalen mening en argumenten
- Signaalwoorden van reden en conclusie

-Opdrachten maken
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 2

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Spoorboekje
- Herhalen mening en argumenten
- Signaalwoorden van reden en conclusie

-Opdrachten maken

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Argumenten
*Een reden waarom iets zo is. 

Bijv.: Ik heb het koud, want ik ben mijn jas vergeten. 
want = signaalwoord van reden. 

Slide 3 - Tekstslide

Ik vind die trui erg mooi
In 1945 was de Tweede Wereldoorlog afgelopen
Mening
Feit
Justin Bieber is een goede zanger
Ik heb nu het vak Nederlands

Slide 4 - Sleepvraag

Welk argument past beter bij: "Ik vind dat online lessen beter zijn dan normale lessen, omdat...."
Ik dat zo vind
je meer rust hebt tijdens het werken

Slide 5 - Sleepvraag

Wat is het signaalwoord in de zin: "Ik heb te veel taart gegeten, daarom voel ik mij nu ziek."
A
Te veel
B
Nu
C
Daarom
D
Gegeten

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het signaalwoord in de zin: "Ik heb mijn broertje de deur uitgeschopt, omdat hij zo vervelend is."
A
Vervelend
B
Omdat
C
Hij
D
Uitgeschopt

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het signaalwoord in de zinnen: "Komt hij nog? Nee, hij is namelijk ziek."
A
Nog
B
Nee
C
Hij
D
Namelijk

Slide 8 - Quizvraag

We lezen samen opdracht 5 op blz. 164

Slide 9 - Tekstslide

Signaalwoorden

Slide 10 - Tekstslide

Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "Allereerst"
A
Reden
B
Opsomming
C
Tegenstelling
D
Voorbeeld

Slide 11 - Quizvraag

Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "Maar"
A
Reden
B
Opsomming
C
Tegenstelling
D
Voorbeeld

Slide 12 - Quizvraag

Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "Omdat"
A
Reden
B
Opsomming
C
Tegenstelling
D
Voorbeeld

Slide 13 - Quizvraag

Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "Zoals"
A
Reden
B
Opsomming
C
Tegenstelling
D
Voorbeeld

Slide 14 - Quizvraag

Extra instructie: Verwijswoorden (opdr 9)

Verwijswoorden verwijzen naar een woord of deel van een zin.
Denk aan: Die, daar, dat, hij
Zet op de plek van het verwijswoord: Wie/Wat/Waar
De antwoord op die vraag is waar je verwijswoord naar toe verwijst.
De koning en de koningin gaven een feest.  Zij kregen hier veel kritiek op.

Zij = verwijswoord
Vraag = Wie kregen hier veel kritiek op? --> De koning en de koningin
Zij verwijst naar de koning en de koningin

Slide 15 - Tekstslide

Je moet meer bewegen, want DAT is gezond.
Waarnaar verwijs DAT?
A
Je
B
meer bewegen
C
bewegen
D
gezond

Slide 16 - Quizvraag

Wanneer gaan de nieuwe regels in? DEZE gaan na de vakantie in?
Waarnaar verwijst DEZE?

Slide 17 - Open vraag

Aan de slag!
Je gaat maken opdracht 5 - 7 -8 - 9
Amine en Anouk maken ook vraag 6
Ben je klaar dan ga je online verder oefenen of je werkt aan hoofdstuk 3.1 & 3.2

Slide 18 - Tekstslide