3H- GL 5e - chap 5 - Bron I en J

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Aujourd'hui: l'adjectif qualificatif

et les phrases clés

(oftewel: het bijvoeglijk naamwoord)

Je leert:

• WAT het bijvoeglijk naamwoord is 
  
• HOE je het kunt gebruiken in het Frans 
• Zinnen omtrent activiteiten (vragen en antwoorden)

 Programme

Allereerst: wat is een bijvoeglijk naamwoord ook al weer?

1. een woord dat activiteit aangeeft
2. een woord dat iets zegt over een zelfstandig naamwoord
3. een woord waar je een lidwoord voor kunt zetten
4. een woord dat bezit aanduidt

Tekst

Zelfstandig naamwoord

Bijv. naamwoord

bhuisasalt

wit

fiets

groot

duur

jong

nieuw

oma 

interessant

klaslokaal

Schrijf hier alles op wat je al weet over het bijvoeglijk naamwoord in het Frans

Normaal gesproken staat het bijvoeglijk naamwoord in het Frans:

1. achter het zelfstandig naamwoord
2. voor het zelfstandig naamwoord

Vormen van het bijv. naamwoord. Wat hoort bij elkaar?

geen verandering

(+ niks)

+ S

+ E

+ ES

mannelijke vorm

vrouwelijke vorm

mannelijk meervoud

vrouwelijk meervoud

Vormen van het bijv. naamwoord. Wat hoort bij elkaar?

grand

grands

grande

grandes

mannelijke vorm

vrouwelijke vorm

mannelijk meervoud

vrouwelijk meervoud

Uitzondering (1)

Eindigt een bijvoeglijk naamwoord al op een -e?
Dan hoeft er geen extra -e bij als het vrouwelijk is!

Bijvoorbeeld:
Le pantalon est rouge
La jupe est rouge

Uitzondering (2)

Eindigt een bijvoeglijk naamwoord als op een -s?
Dan hoeft er bij het mannelijk meervoud geen extra -s bij!

Bijvoorbeeld:
Le cabriolet est gris
Les cabriolets sont gris

Zijn er nog meer uitzonderingen op de regels voor vorm en plaats?

1. ja
2. nee
3. het is Frans, dus het zal wel weer
4. weet ik niet

Tekst

Normaal

Uitzondering

intéressantes

nouveau

magnifique

mauvaise

beaux

bon

petits

américan

jeune

bleu

• beau(x)/bel(s) - belle(s)
  
• bon(s) - bonne(s)
  
• joli(s) - jolie(s) 
  
• haut(s) - haute(s)
  
• long(s) - longue(s)
  
• petit(s) - petite(s) 
  

• 
  
• jeune(s) - jeune(s)
  
• grand(s) - grande(s)
  
• gros - grosse(s) 
  
• vieux/vieil(s) - vieille(s)
  
• mauvais - mauvaise(s)
  
• nouveau(x) - nouvelle(s) 
  

Deze woorden staan altijd VOOR het znw (plaats)

en hebben vaak ook een afwijkende VORM

Welke zinnen zijn goed?

1. Il est jeun
2. Ils sont jeunes
3. Il est jeune
4. Ils sont jeuns

Welke zin is goed geschreven?

1. La chaise bleu
2. La chaise bleue
3. La chaise bleus
4. La chaise bleues

Welke zin is goed geschreven?

1. Une prof sérieux
2. Une prof sérieuse
3. Des profs sérieuxx
4. Une prof sérieuses

Welke zin is goed geschreven?

1. Un garçon drôlee
2. Un garçon drôle
3. Un garçon drôles
4. Un garçon drôlees

Welke zin is goed?

1. Elle a un noir chat
2. Elle a un noire chat
3. Elle a un chat noir
4. Elle a un chat noire

Welke zin(nen) is/zijn goed?

1. Ma voisine a de petits chats.
2. Ma voisine a des petits chats.
3. Mon voisin a de chiens noirs.
4. Mon voisin a des chiens noirs.

Welke zin is NIET goed?

1. Le petit garçon a un grand vélo rouge
2. Le président américain habite à la Maison Blanche
3. Les sympa élèves sont dans la classe grand
4. La jeune femme a acheté une nouvelle voiture

Verbeter de fout(en) in deze zin:

Les sympa élèves sont dans la grand classe

Fais les exercices 31, 32, 33

Ensuite nous allons faire bron I - les phrases clés

Exercices

Fais les exercices 34,35,36

Ex. 36 is het invullen van een formulaire: