Herhaling H2

1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Wednesday
9th of February

Slide 2 - Tekstslide

What are we going to do? 
Herhaling grammar H2
Time to work 
Next time 

Slide 3 - Tekstslide

Overzicht
Wat moet je doen van hoofdstuk 2?
Past simple
Relative pronouns
Comparisons
Rest van het overzicht van hoofdstuk 1 & 3 staat op It's Learning

Slide 4 - Tekstslide

Past simple 
Now you will get a few questions about the past simple 

Slide 5 - Tekstslide

Welke tijd is de past simple?
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd
C
Voltooide tijd
D
Toekomst

Slide 6 - Quizvraag

Hoe maak je de past simple by regelmatige werkwoorden?
A
Hele werkwoord
B
Werkwoord +es
C
Have/has + werkwoord +ed
D
Werkwoord +ed

Slide 7 - Quizvraag

Hoe maak je de past simple by onregelmatige werkwoorden?
A
2e rij van de lijst met onregelmatige werkwoorden
B
3e rij van de lijst met onregelmatige werkwoorden

Slide 8 - Quizvraag

Vul de zin aan met de juiste vorm van de past simple:
I _________ my dad’s car this morning. (clean)

Slide 9 - Open vraag

Vul de zin aan met de juiste vorm van de past simple:
We _________ to Six Flags. (go)

Slide 10 - Open vraag

Vul de zin aan met de juiste vorm van de past simple:
A man _________ me all the way to the railway station. (follow)

Slide 11 - Open vraag

Vul de zin aan met de juiste vorm vna de past simple:"
The burgler was _________ red-handed (catch)

Slide 12 - Open vraag

Relative pronouns

Slide 13 - Tekstslide

Benoem alle relative pronouns
A
Who, which, that, whose
B
Who, which, whose
C
Which, that, maybe, whose
D
Who, which, why, that, whose

Slide 14 - Quizvraag

Wanneer gebruik je who?
A
Om te verwijzen naar mensen, dieren en dingen
B
Om te verwijzen naar mensen en dieren
C
Om te verwijzen naar mensen
D
Om te verwijzen naar dieren

Slide 15 - Quizvraag

Wanneer gebruik je which?
A
Om te verwijzen naar dieren
B
Om te verwijzen naar dieren en dingen
C
Je mag het zelf kiezen

Slide 16 - Quizvraag

Wanneer gebruik je whose?
A
Om aan te geven van wie iets is
B
Om aan te geven waar iets bij hoort
C
Deze mag altijd
D
Om aan te geven van wie iets is OF waar iets bij hoort

Slide 17 - Quizvraag

Wanneer gebruik je that?
A
Dat mag altijd
B
Dat mag bij who & which
C
Dat mag bij who & which, als er geen komma in de zin staat.
D
Je mag that nooit gebruiken

Slide 18 - Quizvraag

This is the bank _________ was robbed yesterday.

Slide 19 - Open vraag

The man _________ robbed the bank had two pistols.

Slide 20 - Open vraag

The woman _________ gave the money to the robber was very young.

Slide 21 - Open vraag

Comparisons

Slide 22 - Tekstslide

Hoe maak je de vergrotende trap
A
woord +er
B
woord +est
C
woord+es
D
woord+ed

Slide 23 - Quizvraag

Hoe maak je de overtreffende trap
A
woord +er
B
woord +est
C
woord +es
D
woord +ed

Slide 24 - Quizvraag

My plan is very good. But your plan is the _________ I have seen.

Slide 25 - Open vraag

It's not very cold today. But yesterday it was _________ .

Slide 26 - Open vraag

Time to work
Go to It's Learning > planner > week 6
Do worksheet: herhaling unit 2
Work alone 
You can listen to music

Slide 27 - Tekstslide

Next time 
Huiswerk: worksheet: herhaling unit 2
Leren voor de toets

Slide 28 - Tekstslide