Unit 1.4 + 1.5 England the North West (25 Sept 24/25)

• Engels
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Read the instructions and start:

1. Put your laptop, agenda, reading book, earplugs + pen on your table please.
2. Write down the homework + planning (in your agenda)

Unit 1.4 (b) England the North West

Today:

1. Welcome & lesson goals (5 minutes)



2. Review grammar: past simple, past continuous, present perfect
3. New grammar: relative pronouns
4. TASK
5. End of lesson (5 minutes)

Lesson goals

Students:

• test their knowledge on the past simple - past continuous -present perfect

Which tenses are used here?

Get: pen + paper 

• emerged = 
  
• was producing =
  
• has been =
  

Which tenses are used here?

• emerged = past simple
  
• was producing = past continuous
  
• has been = present perfect
  

Read the GRAMMAR instruction on page 26

Question: why are some words in the sentences underlined?

Read the instruction of the exercises carefully!

• Exercises 7 & 8
• Fill in the gaps
  
• Use your notes
  
• Use the theory in your book
  
• You are allowed to work in pairs but please WHISPER!
  

It was helpful doing a review on the grammar
past simple, past continuous, present perfect

😒🙁😐🙂😃

SKILLS: reading

A relative clause =

1. Het is een bekende van je
   
2. Dat hangt ervan af, alles is relatief
   
3. Het is een bijzin
   
4. Ik heb geen idee 
   

A relative clause =

1. Het is een bekende van je
   
2. Dat hangt ervan af, alles is relatief
   
3. Het is een bijzin
   
4. Ik heb geen idee 
   

A relative clause is een bijzin, wat is hier de bijzin?

Mijn moeder, die alle dagen van de week werkt, is altijd moe

The thief who robbed an old lady was sent to jail.

Functie: Een betrekkelijke bijzin geeft extra informatie over iets of iemand.

Relative pronouns

Relative pronoun verwijst naar:

that

who

whose

which

where

whom

persoon, dier, ding

persoon

bezit

dier, ding

plaats

wiens

Na een komma gebruik je nooit 'that'

Relative pronouns

• Verwijzen terug naar een eerder genoemd woord
  
• Verbinden twee zinsdelen aan elkaar

Martin played Tennis with Sophie, who was slightly injured.

relative pronoun

Noa sold her phone, which was old and damaged.

relative pronoun

Relative pronouns

Je kunt een betrekkelijk voornaamwoord weglaten als

• het al duidelijk is om wie of wat het gaat
• het pronoun NIET op het onderwerp slaat
  
• er een voornaamwoord achter staat

The flowers which he gave me were beautiful.

Persoonlijk: ik, jij, hij, etc.

Bezittelijk: mijn, zijn, onze, etc.

Wederkerend: me, je, zich, etc.

The flowers he gave me were beautiful.

I know what relative pronouns are
and how to use them

😒🙁😐🙂😃

engelsklaslokaal.nl