Word order

Word Order
Grammar
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo k, mavoLeerjaar 1

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Word Order
Grammar

Slide 1 - Tekstslide

Wie  doet  wat  waar  wanneer
  onderwerp    werkwoord        lijdend              plaats                   tijd
                                                              voorwerp         

Slide 2 - Tekstslide

In welke volgorde moet dit staan:
in school & at two o'clock
A
in school at two o'clock
B
at two o'clock in school

Slide 3 - Quizvraag

In welke volgorde moet dit staan:
tomorrow & in Amsterdam
A
tomorrow in Amsterdam
B
in Amsterdam tomorrow

Slide 4 - Quizvraag

wie
doet
wat
waar
wanneer
The parents
bring
to football training

every Sunday

their son

Slide 5 - Sleepvraag

wie
doet
wat
waar
wanneer
every day.
at school
our friends
see
We

Slide 6 - Sleepvraag

Wie
doet
wat
waar
wanneer
Jacky and Pete
aren't going
to the cinema
tonight

Slide 7 - Sleepvraag

Welke zin is juist?
A
We often walk in the forest at night
B
We often walk at night in the forest.

Slide 8 - Quizvraag

Welke zin is juist?
A
I always do my homework in the evening.
B
I always do in the evening my homework.

Slide 9 - Quizvraag

Welke zin is juist?
A
Brian likes to watch TV before breakfast in bed.
B
Brian likes to watch TV in bed before breakfast.

Slide 10 - Quizvraag

1
2
3
4
5
wanneer?
waar
wat
doet
Wie

Slide 11 - Sleepvraag

1
2
3
4
in the weekend.
my grandparents
visit
We

Slide 12 - Sleepvraag

1
2
3
4
5
on Sunday.
in the library
books
read
I

Slide 13 - Sleepvraag

1
2
3
4
5 days a week.
in an office
works
My dad

Slide 14 - Sleepvraag

1
2
3
4
each Wednesday.
to the gym
go
   I

Slide 15 - Sleepvraag

Zet in de goede volgorde:

to bed / Max / wears / his shirt / every night
A
to bed Max wears his shirt every night.
B
Max wears his shirt to bed every night.
C
Max wears his shirt every night to bed.

Slide 16 - Quizvraag

Zet in de goede volgorde:

like / they / to go / on Saturday / to the city.
A
In the city they like to go on Saturday.
B
They like to go to the city on Saturday.
C
They like to go on Saturday to the city.

Slide 17 - Quizvraag

Ik weet weet nu hoe woordvolgorde in het Engels moet. Ik begrijp het nu wel!
A
Ja, ik had bijna alles goed!
B
Ja, maar ik wil graag nog meer oefenen.
C
Nee, ik maak nog teveel fouten.

Slide 18 - Quizvraag

WELL DONE! 
Sluit je laptop af en ga verder met Group 2 opdracht.

Slide 19 - Tekstslide