In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Verbanden en signaalwoorden
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Tekstslide
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Tekstslide
Bekijk de verbanden en signaal-woorden in je boek
Slide 12 - Tekstslide
Signaalwoorden van een tegenstelling zijn:
A
maar, echter
B
doordat, daardoor, als gevolg van
C
ten eerste, verder, ook
D
uiteindelijk
Slide 13 - Quizvraag
Welke signaalwoorden horen bij een opsommend verband?
A
Ten eerste, daarna, vervolgens
B
Ook, bovendien, daarnaast
C
Maar, hoewel, echter
D
Net als, in vergelijking met
Slide 14 - Quizvraag
'Ook'
A
chronologisch tekstverband
B
tegenstellend tekstverband
C
toelichtend tekstverband
D
Opsommend tekstverband
Slide 15 - Quizvraag
Signaalwoorden bij een chronologisch verband zijn:
A
dus, concluderend, dat betekent
B
net zoals, even....als
C
eerst, dan, daarna, voordat, verder, ten slotte
D
niettemin, evenzo
Slide 16 - Quizvraag
“Wanneer het volle maan is
en de maan het dichtst bij
de aarde staat ...” Van welk
tekstverband is hier sprake?
A
volgorde in tijd
B
tegenstelling
C
oorzaak-gevolg
D
opsomming
Slide 17 - Quizvraag
Om welk tekstverband gaat het in zin 2?
A
volgorde in tijd
B
opsomming
C
reden
D
conclusie
Slide 18 - Quizvraag
De onderwijsbond beklemtoont dat het steeds moeilijker wordt om goede docenten te vinden, zeker voor het vak Nederlands. "Ook hier zullen de problemen toenemen, gezien de dalende interesse voor lerarenopleidingen en voor de studie Nederlands op universiteiten", waarschuwt De Moel. --> Noteer het signaalwoord.
Slide 19 - Open vraag
Welke signaalwoorden horen bij een tegenstellend verband?
A
Maar, hoewel, echter
B
Vervolgens, daarna, tot slot
C
Ook, bovendien, daarnaast
D
Mits, op voorwaarde dat
Slide 20 - Quizvraag
'kortom, samengevat, met andere woorden, al met al' horen bij?
A
Opsomming
B
Chronologie
C
Conclusie
D
Tegenstelling
Slide 21 - Quizvraag
Nederlanders hamsterden in het begin van de corona-lockdown karren vol wc-papier, macaroni, koffie en thee.
Welk verband zie je?
A
tegenstelling
B
opsomming
C
chronologie
D
conclusie
Slide 22 - Quizvraag
Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "vervolgens"
A
Opsomming
B
Tijdsvolgorde
C
Voorwaarde
D
Conclusie
Slide 23 - Quizvraag
Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "kortom"
A
Opsomming
B
Verklaring
C
Conclusie
D
Reden
Slide 24 - Quizvraag
Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "alles overziend"?
A
Opsomming
B
Verklaring
C
Conclusie
D
Voorwaarde
Slide 25 - Quizvraag
Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "mits"
A
Opsomming
B
Reden
C
Conclusie
D
Voorwaarde
Slide 26 - Quizvraag
Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "desalniettemin"?
A
Opsomming
B
Reden
C
Oorzaak-gevolg
D
Tegenstelling
Slide 27 - Quizvraag
Bij welk signaalwoord hoort het tekstverband "Tegenstelling"
A
ten eerste
B
toch
C
omdat
D
hierdoor
Slide 28 - Quizvraag
Bij welk signaalwoord hoort het tekstverband "Opsomming"
A
aan de ene kant/aan de andere kant
B
tot slot
C
omdat
D
hierdoor
Slide 29 - Quizvraag
Bij welk signaalwoord hoort het tekstverband "Conclusie"
A
daarom
B
op voorwaarde dat
C
uit dit alles blijkt
D
hierdoor
Slide 30 - Quizvraag
Ieder kind doet wel eens een klusje: de auto wassen, afwassen of stofzuigen.
A
volgorde van tijd
B
opsomming
C
voorbeeld
D
Ik doe nooit klusjes
Slide 31 - Quizvraag
Welke zin is een tegenstelling?
A
Ik houd erg van fruit, zoals appels en peren.
B
Ik heb me verslapen en bovendien had ik een lekke band.
C
Ook al had ik goed geleerd, toch had ik een slecht cijfer.
D
Ik lust fruit, snoep, kaas en erwtensoep.
Slide 32 - Quizvraag
Ik heb donker haar, maar mijn broertje is blond.
A
Voorbeeld
B
Opsomming
C
Tegenstelling
D
Conclusie
Slide 33 - Quizvraag
‘Ik moet vandaag nog een hoop werk doen. Allereerst moet ik mijn kamer opruimen. Dan moet ik het gras maaien en daarna moet ik boodschappen gaan doen voor het weekend.’
A
Tegenstelling
B
Conclusie
C
Reden
D
Opsomming
Slide 34 - Quizvraag
Sleepvraag:
Sleep de juiste inleiding naar de juiste tekststructuur
argumentatie-
structuur
aspecten-
structuur
probleem/
oplossing-
structuur
verklarings-
structuur
voor- en
nadelen-
structuur
inleiding:
stelling,
standpunt
inleiding:
samenvatting van de verschillende onderdelen
inleiding:
probleem
inleiding:
bepaald
verschijnsel
inleiding:
vraag
of
stelling
Slide 35 - Sleepvraag
Sleep de tekstsoorten naar het juiste tekstdoel
Informeren
Activeren
Overtuigen
Amuseren
Opiniëren
Slide 36 - Sleepvraag
Tekstdoelen
Slide 37 - Tekstslide
WAAR
NIET WAAR
Als een tekst een duidelijke, vaste tekststructuur heeft,
zijn verbinding- of signaal-woorden overbodig.
Een achtergrondartikel
leent zich minder goed voor een verklaringsstructuur
dan een nieuwsbericht.
Een opiniestuk leent zich beter voor een argumentatiestructuur
dan een nieuwbericht.
Een nieuwbericht heeft vaak een aspectenstructuur.
In een nieuwsbericht
valt de schrijver vaak
met de deur in huis:
het belangrijkste nieuws.
In een tekst met een probleem-maatregelstructuur
wordt nooit de oorzaak van het probleem besproken.
Slide 38 - Sleepvraag
Wat doen functiewoorden?
A
Die geven aan wat een schrijver wil doen met een alinea.
B
Die geven aan wat de betekenis is van de alinea.
C
Die geven aan wat de schrijver bedoelt.
D
Die geven aan waar je belangrijke informatie kan vinden.
Slide 39 - Quizvraag
Wat is niet waar over een functiewoord?
A
Een functiewoord staat meestal in de laatste zin van een alinea.
B
voorbeelden van functiewoorden zijn: advies, voorbeeld, argument, oplossing, uitleg.
C
Als je en functiewoord herkent en begrijpt, zal je de tekst beter begrijpen.
D
Het kondigt de functie van een alinea of tekstdeel aan.
Slide 40 - Quizvraag
Functiewoorden. Wat is een tegenwerping?
A
Een omschrijving van een probleem.
B
Een goede raad.
C
Een reactie op een bepaalde mening.
D
Een uitleg van een verschijnsel.
Slide 41 - Quizvraag
Functiewoorden. Wat is een nuancering?
timer
0:30
A
Geeft een verfijning in de uitleg of zwakt een standpunt iets af
B
Legt uit waarom iemand iets doet of vindt
C
doet een uitspraak die logisch voortvloeit uit eerder gevolgde redeneringen
D
stemt met iets in, als aan een bepaalde voorwaarde is voldaan