P-K1-W2 (niv3), P-K1-W3 (niv4 PBSD)) + extra PBGZ P-K1-W6 week 4 Activiteitenplan, beheer en rapporteren

Activiteitenplan, middelen en materialen/ beheer en rapporteren
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
WelzijnMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Activiteitenplan, middelen en materialen/ beheer en rapporteren

Slide 1 - Tekstslide

Leervragen
Niveau 3
Niveau 4
1 Waarom bied je een activiteit aan?
2 Hoe bereid je de activiteiten ruim
  op tijd voor?
7 Hoe maak je de aanpak van de
    dagelijkse activiteiten tijdig
    bespreekbaar?
8 Hoe organiseer je een activiteit?
9 Hoe schat je de benodigde tijd voor
   de activiteiten realistisch in?
15 Wat wordt er bedoeld met de
    voortgang van de activiteit?
1. Waarom bied je een activiteit aan?
2. Hoe bereid je de activiteiten ruim
    op tijd voor?
8. Hoe organiseer je een activiteit?
15B. Wat betekent het afzetten van
        producten?
15C. Waarom zet je gemaakte
       producten af?
15D . Hoe draag je er samen met  de cliënt zorg voor dat            gemaakte producten worden afgezet?
37A Hoe bied je ondersteuning bij het beheren van                    cliëntenbudget?
40B Hoe kun je rapporteren?

Slide 2 - Tekstslide

Activiteitenplan
Volgens de methodische cirkel
1. Beginsituatie
2. Doelen formuleren
3. Plan voorbereiden
4. Plan uitvoeren
5. Evalueren

Slide 3 - Tekstslide

Welke stap binnen de methodische cirkel is het maken van een activiteitenplan?
A
Stap 1
B
Stap 2
C
Stap 3
D
Stap 4

Slide 4 - Quizvraag

Plan Voorbereiden (stap 3): de 6 W’s
Wie            : Om wie gaat het? , ook wie doet wat op welke manier?
Waarom   : Het doel, waarom vindt de activiteit plaats?
Wat            : Wat vindt er precies plaats, welke middelen, welke
                       benaderingswijze?
Waarmee : welke activiteiten zijn nodig (waarmee)?
Waar          : In welke omgeving vindt de activiteit plaats? (waar)
Wanneer : Het tijdstip en de duur van de activiteit, maar ook de frequentie
                        (wanneer)

Slide 5 - Tekstslide

Wat hoort niet bij de 6 W's
A
Welke?
B
Wie?
C
Waar?
D
Wat?

Slide 6 - Quizvraag

Wie?
- Je werkt als uitgangspunt vanuit de cliënt
- Je bent op de hoogte van de wensen, mogelijkheden en                   onmogelijkheden van de cliënt.
- Je maakt eerst een vaardigheidsanalyse van de cliënt: zie                volgende slide......

Slide 7 - Tekstslide

Wie? 2
Motorische vaardigheden
Cognitieve vaardigheden
Sociale vaardigheden
- Goede oog- 
   handcoördinatie
- Voldoende spierkracht
- Juiste houding tijdens        de  activiteit
- Goede handfunctie
- Juiste inspanning

- Zich kunnen                             concentreren
- Begrijpen van spelregels     of spelniveau
- Goed geheugen
- Ruimtelijke oriëntatie
- Begrip van vorm en kleur

- Kunnen samenspelen
- Mogelijkheden hebben        tot communicatie
- Stressbestendig zijn,             tegen verlies kunnen
- Resultaatgericht zijn
- Motivatie of                               doorzettingsvermogen         hebben

Slide 8 - Tekstslide

Wie? 3: Appelwaarde
Weet je eenmaal wat de cliënt kan, dan ga je ook kijken naar wat de cliënt aantrekkelijk vindt om te doen.
Dat doe je aan de hand van de appelwaarde:
Het gaat dan om de prikkel, de aantrekkingskracht van de activiteit = een persoonlijke beleving.

Slide 9 - Tekstslide

Wat is een appelwaarde?
Het gaat om ... van de activiteit
A
de stekel, de aantrekkingskracht
B
de stekel, de afstotingskracht
C
de prikkel, de afstotingskracht
D
de prikkel, de aantrekkingskracht

Slide 10 - Quizvraag

Wie? 4:  Soorten appelwaarden
Sensopathisch appel:
De uitnodiging tot beleving in de directe, zintuigelijke of lichamelijke omgang met het materiaal => Hoe het voelt.

Dimensioneel appel
Heeft te maken met de ruimte waarin een activiteit zich afspeelt en met de mogelijkheden die iemand daarin ziet om te bewegen => hoe je het beleeft.

Thematisch appel
De uitnodiging dei van bepaalde activiteiten uit kan gaan op grond van de betekenis die de activiteiten hebben. De associaties kunnen iemand stimuleren of belemmeren => wat je ervaart.

Slide 11 - Tekstslide

Dimensioneel appel, gaat over..
A
Wat je ervaart
B
Hoe je voelt
C
Wat je beleeft
D
Hoe je het beleeft

Slide 12 - Quizvraag

Waarom?
De keuze van je activiteit is een rechtstreeks gevolg van de doelstelling die je samen met de cliënt of voor de cliënt hebt geformuleerd en uitgezocht zodat deze bij de cliënt past.

Je kunt motiveren waarom je de keuze voor deze activiteit hebt gemaakt.

Slide 13 - Tekstslide

Wat?
Wat voor een gedrag wil ik oproepen?
Wat voor appelwaarde gaat er van deze activiteit uit?
Wat of welke handelingen moeten er gedaan worden?
Wat moet ik doen?
Wat moet er gebeuren om met deze activiteit het doel te behalen?

Slide 14 - Tekstslide

Waarmee?
Kenmerken van activiteiten, bijvoorbeeld:
Duur van de activiteit (kort/lang)
Benodigd aantal cliënten ( grote/kleine groep of individu)
Organisatievorm ( eenvoudig/ingewikkeld)
Binnen- of buitenactiviteit
Product- of procesgerichte activiteit
Competitieve activiteit (winnen/verliezen)
Actieve of passieve deelname mogelijk
Vereiste geestelijke en/of lichamelijke inspanning
Vereist technisch inzicht
Vereist concentratievermogen
Vereiste samenwerking
Vereist geld
Vereiste materialen
Gereedschappen
Ruimte en tijd
Materialen en gereedschappen kunnen de volgende kenmerken of eigenschappen hebben:
Vorm, kleur, dikte, lengte, grootte, volume, structuur, constructie, compositie, hanteerbaarheid, gewicht, plasticiteit, doordringbaarheid, hardheid, temperatuur, vochtigheidsgehalte, geurigheid, hoorbaarheid, zichtbaarheid, ontstaanswijze, lijn, vlak

Slide 15 - Tekstslide

Waar?
Ruimten en kenmerken
Kenmerken tijd
Ruimte als barrière
- Grootte​
- Hoogte​
- Lichtinval​
- Akoestiek​
- Aankleding​
- Inrichting​
- Sfeer​
- Prikkels
Kersttijd​
Paastijd​
Voorjaar​
Zomer​
Herfst​
Winter​
Avond​
Ochtend​
Middag​
Weekend​
Vakantietijd​
Etc
Cliënt durft niet binnen te komen

Slide 16 - Tekstslide

Wanneer?
Belangrijk, denk aan:
- Concentratie van de cliënt voor of na een maaltijd
- Seizoensgebonden
- Aan een feest gekoppeld

Slide 17 - Tekstslide

Format activiteitenplan

Slide 18 - Tekstslide

Budget en begroting
Voor activiteiten is een bepaald budget beschikbaar.
= er is een vastgesteld bedrag dat aan de activiteit(en) besteed kan worden.

Belangrijk is dat je binnen het afgesproken budget blijft.
= dat de uitgaven niet meer mogen zijn dan de inkomsten.

Slide 19 - Tekstslide

Wat is een Bepaald Budget?
A
Het minimale bedrag dat je uit mag geven
B
Geld waarmee je het moet doen.

Slide 20 - Quizvraag

Budget en begroting 2
Een budget kan activiteit(en) betreffen, maar ook de cliënt.
Zo’n budget noem je een persoonsgebonden budget.
- In dat geval moet je ervoor zorgen dat het geheel van zorg en diensten               binnen het pgb van de cliënt blijft.
- Om te zorgen dat je binnen het budget blijft, is het nodig een begroting te       maken.
   = een overzicht van te verwachten uitgaven en inkomsten voor een                        bepaalde periode, over het algemeen één jaar.

Slide 21 - Tekstslide

De afkorting PGB staat voor:
A
Persoonlijk Gebonden Budget
B
Persoons Gebonden Budget
C
Persoons Gestuurde Budget
D
Persoonlijk Gekregen Budget

Slide 22 - Quizvraag

Budget en begroting 3
Begroting heeft twee delen, een 

Om een reële begroting te kunnen maken heb je gegevens nodig, bijvoorbeeld over 
- financiële bijdragen van de organisatie (dit zijn feitelijk overheidsbijdragen), 
- eigen bijdragen van de cliënt, 
- kosten van materialen, 
- kosten van activiteiten en 
- kosten van begeleiding.

Slide 23 - Tekstslide

Budget en begroting 4
Bij de keuze van activiteiten en de aanschaf van materialen moet je letten op het budget.
- Wat kan wel, wat kan niet?
- Het gaat erom de juiste afweging te maken tussen kosten en baten.
Dat doe je niet alleen.
- Je overlegt met je collega’s en maakt samen afwegingen.
- Je zet bijvoorbeeld voor- en nadelen of alternatieven op een rij.

Slide 24 - Tekstslide

Het beheer van voorraden
Bij het doen van activiteiten kun je ook beheertaken hebben, denk aan het beheer van voorraden van gebruiks- en spelmaterialen.
   
Beheren wil zeggen: administreren, toezicht houden.

Voorraadbeheer is wat je doet om te zorgen voor:
een optimale voorraad: niet te veel en niet te weinig;
optimale bewaarcondities. Deze verschillen per product.



Slide 25 - Tekstslide

Het beheer van voorraden 2
Het nadeel van te veel voorraad is 
- dat het ruimte in beslag neemt en dat de kosten niet evenwichtig verdeeld      zijn.
- De organisatie loopt mogelijk inkomsten uit rente mis.
- Het kan bederf of aantasting van materialen veroorzaken.
Een nadeel van te weinig materialen is 
- dat je misgrijpt bij een activiteit of 
- dat een bepaalde activiteit niet door kan gaan.




Slide 26 - Tekstslide

Het beheer van voorraden 3
Voor een goed voorraadbeheer moet er overzicht zijn van alle aanwezige materialen.

Hiervoor gebruik je een inventarislijst.
= Een materialen-inventarislijst geeft aan wat aanwezig is aan materialen           zoals scharen, kwasten, lijm, potloden, papier, karton enzovoort.

Slide 27 - Tekstslide

Wat geeft een Inventarislijst aan?

A
Wat aanwezig is....
B
Wat afwezig is....
C
Wat er besteld moet worden....
D
Wat er weggegooid moet worden....

Slide 28 - Quizvraag

Het beheer van voorraden 4
Bij het plaatsen van een bestelling van materialen moet je de juiste procedure volgen voor het verkrijgen van geld voor de bestelling.
Daarnaast moet je de juiste bestelprocedure volgen.

Om een bestelling te plaatsen heb je over het algemeen toestemming nodig.
Pas wanneer je die toestemming hebt, plaats je de bestelling.

Slide 29 - Tekstslide

Rapporteren
Het schriftelijk of mondeling verslag doen van gebeurtenissen of situaties die zijn waargenomen.

Slide 30 - Tekstslide

Functie van rapporteren
- Informeren​

- Evalueren​
- Informele informatie uitwisselen​
- Advies geven​
- Dingen verantwoorden​
- Continuïteit in zorg en begeleiding bieden​
- Signaleren​
- Afspraken vastleggen






Slide 31 - Tekstslide

Functie van rapporteren is NIET..?
A
Evalueren
B
Informen
C
Dirigeren
D
Adviseren

Slide 32 - Quizvraag

Rapportagevormen
Rapportagevormen:
- overdracht​
- dagboek/ heen- en weerschrift​
- voortgangsverslag​
- observatieverslag​
- voorgestructureerde formulieren​
- dossier​
- doelrapportage​
- dagrapportage​
- jaarrapportage​  
- medische rapportage









Slide 33 - Tekstslide

Aandachtspunten rapportage
Bedenk: voor wie ga ik rapporteren? wie kan het lezen?​

Bedenk of wat je op wilt schrijven echt van belang is voor de begeleiding van de cliënt.​
Houd je aan de afspraken over wat en hoe gerapporteerd wordt.​
Schrijf leesbaar en met correct taalgebruik.​
Rapporteer objectief en specifiek
Maak onderscheid tussen je observaties en interpretaties​
Vermijd subjectieve woorden (weer, steeds, altijd, nogal, voortdurend, behoorlijk).​
Houd het overzichtelijk.​
Werk mee aan inzage- en correctierecht.






Slide 34 - Tekstslide

Je rapporteert
A
Subjectief en specifiek
B
Objectief en specifiek
C
Subjectief en creatief
D
Objectief en creatief

Slide 35 - Quizvraag

Leervragen behaald?
Niveau 3
Niveau 4
1 Waarom bied je een activiteit aan?
2 Hoe bereid je de activiteiten ruim
  op tijd voor?
7 Hoe maak je de aanpak van de
    dagelijkse activiteiten tijdig
    bespreekbaar?
8 Hoe organiseer je een activiteit?
9 Hoe schat je de benodigde tijd voor
   de activiteiten realistisch in?
15 Wat wordt er bedoeld met de
    voortgang van de activiteit?
1. Waarom bied je een activiteit aan?
2. Hoe bereid je de activiteiten ruim
    op tijd voor?
8. Hoe organiseer je een activiteit?
15B. Wat betekent het afzetten van
        producten?
15C. Waarom zet je gemaakte
       producten af?
15D . Hoe draag je er samen met  de cliënt zorg voor dat            gemaakte producten worden afgezet?
37A Hoe bied je ondersteuning bij het beheren van                    cliëntenbudget?
40B Hoe kun je rapporteren?

Slide 36 - Tekstslide

Tips & Tops

Slide 37 - Tekstslide