Taalverzorging

Taalverzorging
Nederlands lijkt zo gemakkelijk, 
maar sommige dingen zijn echt lastig!
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Taalverzorging
Nederlands lijkt zo gemakkelijk, 
maar sommige dingen zijn echt lastig!

Slide 1 - Tekstslide

Als of dan?
Als twee dingen verschillen, dan gebruik je 'dan'. 
Als twee dingen gelijk zijn, gebruik je 'als'. 
Dus:
 groter dan
even groot als
(uitzondering na 2 keer zo groot als, 10 keer zoveel als,...)

Slide 2 - Tekstslide

'dan' gebruik je na
A
3 keer zo groot ...
B
groter ...
C
even groot ...
D
net zo groot ...

Slide 3 - Quizvraag

'als' gebruik je na
A
kleiner ...
B
even klein ...
C
net zo klein ...
D
5 keer zo klein ...

Slide 4 - Quizvraag

Na mooier, liever, even goed en 4 keer zo goed
komt:
A
als
B
de eerste 2 dan en de tweede 2 als
C
dan
D
de eerste 2 als en de tweede 2 dan

Slide 5 - Quizvraag

Na 'Hij is veel sterker' komt
A
als
B
dan
C
als en dan mag allebei
D
omdat

Slide 6 - Quizvraag

Hun of ze?
In de spreektaal worden 'hun' en 'ze' vaak door elkaar gebruikt. Maar de regel is:
Als het onderwerp is, mag je geen 'hun' gebruiken, maar is het 'ze'. 
Dus: Ze geven hem geld.
Ze hebben een nieuwe school gevonden. 

Slide 7 - Tekstslide

Welke zin is fout?
A
Hun willen een ijsje
B
Hebben ze nog les?
C
Ze kopen een nieuwe fiets
D
Zijn ze hun geld verloren?

Slide 8 - Quizvraag

Welke zin is fout?
A
Wanneer willen ze naar huis?
B
Mogen hun ook mee?
C
Rennen ze iedere dag 10 kilometer?
D
Kunnen ze hun oortjes meenemen?

Slide 9 - Quizvraag

Welk woorden horen op de puntjes?

.... hebben .... huiswerk af.
A
Hun en hun
B
Hun en ze
C
Ze en ze
D
Ze en hun

Slide 10 - Quizvraag

Welke woorden horen op de puntjes?

Wanneer geven ....... ...... de uitslag?
A
ze ze
B
ze hun
C
hun hun
D
hun ze

Slide 11 - Quizvraag

Oefenen met werkwoorden

Let op: 
Staat er t.t. dan is het tegenwoordige tijd (stam of stam + t)
Staat er v.t. dan is het verleden tijd (stam + te(n) of de(n)) 

Slide 12 - Tekstslide

(kopen v.t.)
Hij ...... die auto in 1873.
A
koopte
B
kocht
C
koopten
D
kogt

Slide 13 - Quizvraag

heten t.t
Die jongen ...... Chip.
A
het
B
heed
C
heet
D
heten

Slide 14 - Quizvraag

heten v.t
Vroeger .... onze school Groenhorst.
A
hete
B
heetten
C
heten
D
heette

Slide 15 - Quizvraag

beantwoorden t.t
Dirk ....... jij deze vraag even?
A
beantwoord
B
beantwoorden
C
beantwoordt
D
beantwoort

Slide 16 - Quizvraag

beantwoorden v.t.
Helaas ..... Dirk de vraag fout.
A
beantwoorden
B
beantwoordde
C
beantwoordden
D
beantwoorde

Slide 17 - Quizvraag

fixen t.t
Hij ........ dat wel even.
A
fixet
B
fixte
C
fix
D
fixt

Slide 18 - Quizvraag

fixen
Hij ............ dat binnen een uur.
A
fixde
B
fixten
C
fixete
D
fixte

Slide 19 - Quizvraag

jazzdance (t.t)
Zij ...... zo goed dat ze zelfs wedstrijden wint.
A
jazzdanst
B
jazzdancet
C
jazzdanct
D
jazzdanset

Slide 20 - Quizvraag

jazzdance v.t.
Hij ...... totdat hij zijn enkel brak.
A
jazzdancete
B
jazzdancte
C
jazzdancede
D
jazzdancde

Slide 21 - Quizvraag

verhuizen (t.t)
Mijn vriend ......... naar Groningen.
A
verhuizt
B
verhuizd
C
verhuist
D
verhuizt

Slide 22 - Quizvraag

verhuizen (v.t)
Mijn buren ....... naar Zwolle.
A
verhuisde
B
verhuisten
C
verhuisden
D
verhuiste

Slide 23 - Quizvraag

draven (t.t)
Het paard ....... prachtig.
A
draaft
B
draafd
C
dravt
D
draavt

Slide 24 - Quizvraag

draven (v.t.)
De kinderen ................ achter elkaar aan.
A
draaften
B
draafte
C
draafden
D
draafde

Slide 25 - Quizvraag

bevrijden (t.t.)
De jongen ....... de vogel uit een net.
A
bevrijd
B
bevrijdt
C
bevrijt
D
bevrijtd

Slide 26 - Quizvraag

bevrijden (v.t.)
De Amerikanen ......... Nederland in 1945.
A
bevrijde
B
bevrijdde
C
bevrijden
D
bevrijdden

Slide 27 - Quizvraag

rijden (t.t.)
Op welke brandstof ......... jouw auto?
A
rijdt
B
rijt
C
rijd
D
rij

Slide 28 - Quizvraag

rijden (v.t)
Hij .......... veel te hard door de bocht.
A
rijde
B
rijdde
C
reet
D
reed

Slide 29 - Quizvraag

deleten (t.t.)
Ik ......... alles wat hij heeft geschreven.
A
delete
B
deletet
C
delet
D
deleet

Slide 30 - Quizvraag

deleten (v.t.)
De schrijver ......... zijn hele manuscript.
A
delete
B
delet
C
deletete
D
deletetete

Slide 31 - Quizvraag

vinden (t.t)
...... jij haar ook zo mooi en lief?
A
Vind
B
Vindt
C
Vint
D
Vin

Slide 32 - Quizvraag

worden (t.t)
Wanneer .......... je boek bezorgd?
A
wordt
B
wort
C
word
D
wor

Slide 33 - Quizvraag

Samenstellingen
boek + kast = boekenkast
broek + riem = broekriem
groente + kraam = groentekraam
meisje + team = meisjesteam

Slide 34 - Tekstslide

krant + wijk +

Slide 35 - Open vraag

jongen + droom +

Slide 36 - Open vraag

publiek + prijs +

Slide 37 - Open vraag

station + straat =

Slide 38 - Open vraag

talent + jacht =

Slide 39 - Open vraag

muziek + zender =

Slide 40 - Open vraag

rijst + pap =

Slide 41 - Open vraag

hoog + school =

Slide 42 - Open vraag

lade + kast =

Slide 43 - Open vraag

huil + balk =

Slide 44 - Open vraag

zon + bank =

Slide 45 - Open vraag