So - H 3 Woordjes A en grammatica van H1 en 2
1 / 31
Lesduur is: 30 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
smaken
Slide 2 - Open vraag
het fruit
Slide 3 - Open vraag
de groente
Slide 4 - Open vraag
de levensmiddelen
Slide 5 - Open vraag
de peer
Slide 6 - Open vraag
de komkommer
Slide 7 - Open vraag
het mes
Slide 8 - Open vraag
Sleep de blauwe vakken naar de juiste rode vakken
das Gemüse
die Banane
das Brötchen
das Frühstück
die Erdbeere
der Kaffee
Slide 9 - Sleepvraag
Wie alt (bent u)?
(Hij is) 13 Jahre alt.
Wo (ben jij) geboren?
(Ik ben) in Berlin geboren.
(Het is) eine schöne Stadt.
sind Sie
er ist
bist du
ich bin
es ist
Slide 10 - Sleepvraag
Das Verb haben
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben
Slide 11 - Sleepvraag
Wie
Wat
Wanneer
Hoe
Waar
Waarvandaan
wer
wo
wie
was
wann
woher
Slide 12 - Sleepvraag
Das ist mein bester Freund.
Er heißt Alexander.
Wer ist das?
Wie heißt er?
Wie alt ist sie?
Hast du Geschwister?
Ist er nett?
Woher kommt ihr?
Sie ist 15 Jahre alt.
Ja, ich habe zwei Brüder und eine Schwester.
Nein, er ist nicht so nett.
Wir kommen aus Berlin.
Slide 13 - Sleepvraag
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
werdet
seid
habt
wird
ist
bin
haben
hast
Slide 14 - Sleepvraag
Wat is de stam van een zwak werkwoord in het Duits?
A
ik-vorm
B
hele werkwoord
C
hele werkwoord -(e)n
D
hij-vorm
Slide 15 - Quizvraag
ich
du
sie
er
es
man
wir
ihr
sie
u
IK
U
ZIJ MV.
JULLIE
WIJ
MEN
HET
ZIJ EV.
HIJ
JIJ
Slide 16 - Sleepvraag
Het werkwoord haben
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben
Slide 17 - Sleepvraag
Het werkwoord sein
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind
Slide 18 - Sleepvraag
Wie alt (bent u)?
(Hij is) 13 Jahre alt.
Wo (ben jij) geboren?
(Ik ben) in Berlin geboren.
(Het is) eine schöne Stadt.
sind Sie
er ist
bist du
ich bin
es ist
Slide 19 - Sleepvraag
De stam van spielen is dus:
Slide 20 - Open vraag
Ich krijgt als uitgang
A
e
B
en
C
t
D
st
Slide 21 - Quizvraag
du krijgt als uitgang
A
t
B
st
C
en
D
e
Slide 22 - Quizvraag
wir, sie en Sie krijgen als uitgang
A
t
B
en
C
st
D
e
Slide 23 - Quizvraag
ich
du
er/ sie es
wir
ihr
Sie/ sie
wohne
wohnst
wohnt
wohnen
wohnt
wohnen
Slide 24 - Sleepvraag
du (kaufen).
A
kaufet
B
kaufe
C
kaufen
D
kaufst
Slide 25 - Quizvraag
Ich (spielen)
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
gespielt
Slide 26 - Quizvraag
ihr (machen)
A
machen
B
machst
C
macht
D
machet
Slide 27 - Quizvraag
Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (hören) gerne Musik.
Ich (hören) gerne Musik.
A
hort
B
höre
C
horst
D
horen
Slide 28 - Quizvraag
Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.
Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.
A
kaufst
B
kaufen
C
kaufet
D
kauft
Slide 29 - Quizvraag
Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Du (besuchen) die Oma.
Du (besuchen) die Oma.
A
besucht
B
besuchst
C
besuchen
D
besuche
Slide 30 - Quizvraag
Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (spielen) gern Tennis.
Ich (spielen) gern Tennis.
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
spielst
