53. Verwijzen met Persoonlijke en Bezittelijke Voornaamwoorden

Verwijzen met Persoonlijke en Bezittelijke Voornaamwoorden
Goedemorgen,

Leg je schrift en pen klaar op je tafel.
216
236
1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Verwijzen met Persoonlijke en Bezittelijke Voornaamwoorden
Goedemorgen,

Leg je schrift en pen klaar op je tafel.
216
236

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoel
Aan het einde van de les kun je verwijzen -met persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden- in het Nederlands.

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Doel: Ik kan bepalen of een zelfstandig naamwoord de of het krijgt.

Voorkennis:
- Wat weet je al over verwijswoorden?
- Wat weet je al over het gebruik van persoonlijke en bezittelijke   
    voornaamwoorden?



216
234

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

die, deze, dit, dat
Verwijswoorden wijzen meestal terug naar een woord dat eerder genoemd is. 
Naar de-woorden (m/v) wijs je terug met deze en die
naar het-woorden (o) met dit en dat

Met dat kun je ook naar een hele zin verwijzen.
Er loopt een stier op de snelweg. Dat is erg gevaarlijk.

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Frankrijk heeft een nieuwe regering, ........ begint komende week.

Welk verwijswoord komt op de ....? (noteer)
A
dat
B
deze
C
die
D
dit

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bedankt voor het mooie cadeau. .......... wilde ik graag hebben.

Welk verwijswoord komt op de ....?
A
dat
B
deze
C
die
D
dit

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Instructie  

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn persoonlijke voornaamwoorden?
Persoonlijke voornaamwoorden vervangen een naam en geven aan wie of wat er wordt bedoeld, zoals:
hij    hem               (m / enk)
zij     haar               (v / enk)
het   zijn                 (o / enk)
zij     ze     hen       (mv)

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn bezittelijke voornaamwoorden?
Bezittelijke voornaamwoorden geven aan van wie iets is, zoals mijn
jouw
zijn  (m)
haar (v)
ons
hun

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

hen of hun

Hen = persoonlijk
Hun = bezittelijk

Ik geef dat aan hen.
Ik heb hun huis gezien.

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Sharon komt uit Australie, zij woont nu in Nederland.
Wat is hier het verwijswoord?
A
Sharon
B
woont
C
zij
D
Nederland

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Omdat de school minder geld krijgt, geeft hij / ze minder uit.

Welk verwijswoord?
A
hij
B
ze

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Mijn familie heeft haar / hun / zijn bezittingen verkocht.

Welk verwijswoord?
A
haar
B
hun
C
zijn

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Is het verwijswoord een 
persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord?
Mijn neef heeft thuis een slang.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Is het verwijswoord een 
persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord?
Zijn dat jouw buren?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Is het verwijswoord een 
persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord?
Zij graven een zwembad in de tuin.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik ben gisteren met ... meegefietst en heb ... daarna getrakteerd op pizza.
A
hen/hun
B
hen/hen
C
hun/hen
D
hun/hun

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vul het goede woord in:
Wij gaan eerder dan........
A
hen
B
hun
C
zij
D
hunnie

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Hun of hen?
Hun / hen tuin is daar groot genoeg voor.
A
hun
B
hen

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Flexboek - *schrift.
                      Opdracht 1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7. 
                      
                      Opdracht 1* IP - 2* - 3* - 4*1 woord -  5*
                      
                      Nakijken + Fictie $3 Smaak verder maken
218 - 219
236 - 237
klaar
klaar

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Samenvatting
We hebben geleerd hoe persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden gebruikt worden om te verwijzen in het Nederlands.

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


Kies de juiste verwijswoorden.
Neemt u/uw de bus naar Berlijn of u/uw privévliegtuig?
A
u - u
B
uw - uw
C
u - uw
D
uw - u

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Kies de juiste verwijswoorden.
Als ik jouw/jou versla met boksen, heb ik net zo vaak gewonnen als jou/jij.
A
jouw - jou
B
jouw - jij
C
jou - jou
D
jou - jij

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Kies de juiste verwijswoorden.
Deze / Dit familie woont op een schip dat / die helemaal is opgeknapt.
A
Deze - dat
B
Deze - die
C
Dit - dat
D
Dit - die

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Kies de juiste verwijswoorden.
De gevaarlijkste stunt dat / die Almin doet, is van dat / die brug af duiken.
A
dat - dat
B
dat - die
C
die - dat
D
die - die

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Kies de juiste verwijswoorden.
De trein met wie / waarmee Joy reist, 
stopt ook bij deze / dit station.
A
met wie - deze
B
met wie - dit
C
waarmee - deze
D
waarmee - dit

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Kies de juiste verwijswoorden.
Deze / Dit mantelzorger zorgt voor mijn 80-jarige buurvrouw, dat / die blind is.
A
Deze - dat
B
Deze - die
C
Dit - dat
D
Dit - die

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 28 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Slide 29 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Eerst gingen we een stuk fietsen en daarna heb ik met ... gebarbecued.
A
hen
B
hun
C
ons
D
zij

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het schilderij .... je hebt opgehangen, hangt scheef.
A
wat
B
dat

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik zie, ik zie ... jij niet ziet.
A
wat
B
dat

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Is dat alles ... we nodig hebben?
A
wat
B
dat

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het werk ... hij op vrijdagmiddag bij de AH doet, levert niet veel op.
A
wat
B
dat

Slide 34 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het boek ... hij aanprees, heb ik gekocht.
A
dat
B
wat

Slide 35 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

daar/waar + voorzetsel

bij dieren en dingen


Voorbeeld:

Het boek waarover je laatst vertelde, heb ik inmiddels gelezen

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

voorzetsel + wie

bij mensen


Voorbeeld:

De klasgenote met wie ik het liefst samenwerk, heet Petra

Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Mijn neef, ... ik gisteren geskypet heb, is vandaag jarig.
A
waarmee
B
met wie

Slide 38 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De kat, ... ik woensdag naar de dierenarts ging, is gecastreerd
A
waarmee
B
met wie

Slide 39 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De film, ... ik je laatst vertelde, staat nu ook op Netflix.
A
over wie
B
waarover

Slide 40 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

En dan nu alles door elkaar! 
Even kijken of je het begrepen hebt. In deze oefening gebruiken we alle verwijswoorden door elkaar. Ook die uit eerdere hoofdstukken! 

Slide 41 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ik heb ... dat boek al gegeven.
A
hen
B
hun

Slide 42 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je kunt ... ook vragen of ze op je feestje willen komen.
A
hen
B
hun

Slide 43 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De leraar heeft ... gewaarschuwd de les niet langer te verstoren.
A
hen
B
hun

Slide 44 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De vlag, ... uithing, wapperde in de wind.
A
dat
B
die

Slide 45 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hij spoelde de vork af, ... op de grond gevallen was
A
dat
B
die

Slide 46 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Dit artikel over voetbal vind ik wel interessant, maar ... over economie niet.
A
dit
B
dat
C
deze
D
die

Slide 47 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Werkgevers mogen ... personeel niet zonder goede reden ontslaan
A
hen
B
deze
C
haar
D
hun

Slide 48 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De politie zoekt een boef ... uit de gevangenis ontsnapt is.
A
deze
B
welke
C
die
D
dat

Slide 49 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd.

Slide 50 - Open vraag

De leerlingen voeren hier drie dingen in die ze in deze les hebben geleerd. Hiermee geven ze aan wat hun eigen leerrendement van deze les is.
Schrijf 2 dingen op waarover je meer wilt weten.

Slide 51 - Open vraag

De leerlingen voeren hier twee dingen in waarover ze meer zouden willen weten. Hiermee vergroot je niet alleen betrokkenheid, maar geef je hen ook meer eigenaarschap.
Stel 1 vraag over iets dat je nog niet zo goed hebt begrepen.

Slide 52 - Open vraag

De leerlingen geven hier (in vraagvorm) aan met welk onderdeel van de stof ze nog moeite. Voor de docent biedt dit niet alleen inzicht in de mate waarin de stof de leerlingen begrijpen/beheersen, maar ook een goed startpunt voor een volgende les.