1. Wie? Ik/jij/de/de jongen/de klas/jullie/wij.....
2. Doet? Gaat/speel/pakken/slapen/lopen
(het werkwoord)
.....................................................................................................................
3. Wanneer? Morgen/vandaag/elke dag/'s morgens
4. Waar? Naar school/in bed/op straat/naar gym
5. Wat? een appel, de kat, een boek