Les 1 - woordenschat

Les 1
Woordenschat
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Les 1
Woordenschat

Slide 1 - Tekstslide

Doel van de les
Aan het einde van de les kun je:
  • woordenschat op 2F niveau begrijpen en toepassen.

Slide 2 - Tekstslide

Betekenis van woorden
Betekenis via woordvergelijking:
In veel gevallen kun je kijken naar de betekenis van woorden in andere talen. Veel woorden in het Nederlands zijn leenwoorden of afgeleid van buitenlandse woorden.
Als je het buitenlandse woord kent, kan dat het vinden van de betekenis in het Nederlands ook makkelijker maken.
  • Commercieel. Je kent misschien het woord commercial, wat reclame betekent. Commercieel betekent dat het gericht is op winst maken.
  • Circuleren. Je herkent hier misschien het woord 'cirkel' in. Circuleren betekent: rondgaan.

Slide 3 - Tekstslide

monotoon betekent:
A
eentonig
B
overtollige bepaling
C
gebruiksklaar
D
familie van elkaar zijn

Slide 4 - Quizvraag

het pleonasme betekent:
A
het proefmodel
B
familie van elkaar zijn
C
na aftrek van belasting, kosten en dergelijke
D
overtollige bepaling

Slide 5 - Quizvraag

improviseren betekent:
A
indrukwekkend
B
heel kenmerkend
C
ter plekke verzinnen, iets onvoorbereid doen
D
de fantasie, het droombeeld dat vaak niet uitkomt

Slide 6 - Quizvraag

de prioriteit betekent:
A
de opvatting over wat goed en slecht is
B
iets wat belangrijk is en dat daarom voorrang moet hebben
C
de bedoeling, het voornemen
D
familie van elkaar zijn

Slide 7 - Quizvraag

netto betekent:
A
algemeen, overal te gebruiken
B
na aftrek van belasting, kosten en dergelijke
C
de samenwerking of relatie tussen personen of bedrijven
D
gebruiksklaar

Slide 8 - Quizvraag

Betekenis van woorden
Betekenis via zinsverband (context):
Je kunt de betekenis met behulp van het zinsverband achterhalen. Door de zin in zijn geheel te bekijken, kun je soms de betekenis van een woord ontdekken.
  • Je moet het even in de index opzoeken.
                                                                of
  • Als je iets niet kunt vinden in dat boek, moet je het even in de index opzoeken.

Bij het eerste voorbeeld is de betekenis van het woord nog niet zo duidelijk, maar bij de tweede zin kun je eruit opmaken dat een index iets is om onderwerpen op te zoeken in een boek.

Slide 9 - Tekstslide

Johan kan eindeloos ............ over de schoonheid van zijn vriendin.
A
arceren
B
simuleren
C
uitweiden
D
mijden

Slide 10 - Quizvraag

Als u nú belt, krijgt u ........... een kennismakingspakket toegestuurd.
A
relevant
B
gecompliceerd
C
vrijblijvend
D
accuraat

Slide 11 - Quizvraag

Door de ............ tussen de drie bedrijven ontstond het grootste staalbedrijf ter wereld.
A
strategie
B
chantage
C
anekdote
D
fusie

Slide 12 - Quizvraag

Ik vind spannende detectiveromans heel interessante ...............
A
lectuur
B
fundering
C
fenomeen
D
verbond

Slide 13 - Quizvraag

Uw opmerking is niet .............; we bespreken op dit moment een ander onderwerp.
A
lokaal
B
relevant
C
chronologisch
D
continu

Slide 14 - Quizvraag

Betekenis van woorden
Ken je het woord echt niet?

Opzoeken in een woordenboek of op het internet mag altijd!
Ook bij examens liggen er woordenboeken klaar.

Slide 15 - Tekstslide

Werkvorm
Woordenboekenspel.
  • De jongste speler begint;
  • Hij/zij zoekt een woord op in het woordenboek (mag ook een online woordenboek zijn) en leest het woord hardop voor;
  • Iedereen noteert op een blaadje het woord met een zelf bedachte betekenis;
  • Ook de spelleider noteert het woord en schrijft daarbij de echte betekenis op;
  • Iedereen levert zijn/haar blaadje in bij de spelleider;
  • De spelleider leest alle betekenissen één voor één voor;
  • Elk groepslid stemt op één van de betekenissen (je mag niet op je eigen betekenis stemmen en de spelleider stemt niet);
  • De spelleider telt de stemmen en noteert de punten.

Puntentelling:
  • De spelleider krijgt één punt per groepslid die op zijn/haar betekenis stemt;
  • De overige spelers krijgen één punt per speler die op zijn/haar betekenis heeft gestemd;
  • De overige spelers krijgen één punt als zij op de juiste betekenis hebben gestemd.

Slide 16 - Tekstslide

Opdrachten deze week
StartTaal:
  • 2F | Taalverzorging | woordenschat | betekenissen | opdracht 5 t/m 8
  • 2F | Taalverzorging | woordenschat | contexten | opdracht 5 t/m 8

Slide 17 - Tekstslide