1. Is dat het meisje
met wie jij gisteren je mobiel uitleende?
2. Zij hebben volgende week een excursie naar het Rijksmuseum.
3. Dat is mijn oom met wie mijn vader graag klaverjast.
4. De vriendin met wie ik naar de stad zou gaan, heeft net afgebeld.
5. Saartje is de pup van Dirk waaraan hij veel werk heeft.
6. Daar hangt de poster van dat boek. Het heeft een prijs gewonnen.