1. PV = Eerste werkwoord als je een vraagzin maakt OF het veranderde werkwoord nadat je de tijd van de zin verandert. 2. OW = wie/wat + PV? 3. GEZ = Alle werkwoorden in de zin (INCLUSIEF PV) 4. LV = Wie/wat + GEZ + OW? 5. MV = Aan wie/voor wie + GEZ + OW + LV?
Slide 5 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp
Slide 6 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp
Ik wil aan mijn tante een grote bos bloemen geven
Pv = wil
ow = ik (Wie wil?)
Gezegde = wil geven
lv = een grote bos bloemen (Wat wil ik geven?)
mv --> Aan wie wil ik een een grote bos bloemen geven? aan mijn tante
Controle: kan ik aan weglaten?
JA: Ik wil mijn tante een grote bos bloemen geven. --> meew. voorwerp
Slide 7 - Tekstslide
Let op:
Geen lijdend voorwerp in de zin dan ook geen meewerkend voorwerp
Bij een meewerkend voorwerp moet aan of voor weggelaten kunnen worden (of kunnen worden toegevoegd).
Slide 8 - Tekstslide
Het meewerkend voorwerp...
A
aan wie of voor wie
B
wie + gezegde + onderwerp
C
wat + gezegde + onderwerp
D
is altijd een voorwerp
Slide 9 - Quizvraag
Vul de vraag in die je moet stellen om het meewerkend voorwerp te vinden. Zet ook het antwoord (het meewerkend voorwerp) achter de vraag.
De politieagente gaf de fietser zonder licht een bekeuring.
Slide 10 - Open vraag
Vul de vraag in die je moet stellen om het meewerkend voorwerp te vinden. Zet ook het antwoord (het meewerkend voorwerp) achter de vraag.
Wil jij deze papieren even aan Vasco doorgeven?
Slide 11 - Open vraag
Vul de vraag in die je moet stellen om het meewerkend voorwerp te vinden. Zet ook het antwoord (het meewerkend voorwerp) achter de vraag.
Tijdens de pauze stelde Brandon allemaal vragen aan zijn vrienden.
Slide 12 - Open vraag
Aan de slag:
Maken Taalverzorging:
Meewerkend voorwerp
timer
20:00
Slide 13 - Tekstslide
Lesdoelen
Aan het eind van de les weet je weer hoe je een zin opdeelt in zinsdelen.
Aan het eind van deze les kun je de volgende zinsdelen benoemen:
Noem eens een manier om de persoonsvorm(en) in een zin te vinden.
Slide 16 - Open vraag
Manier 1: Maak de zin vragend
Als je de zin vragend maakt, komt de pv vooraan te staan
Bijvoorbeeld: Henry maakt zijn huiswerk
Vragend: Maakt Henry zijn huiswerk?
schrijf op!
Slide 17 - Tekstslide
Manier 2: Zet de zin in een andere tijd
Maak van de tegenwoordige tijd de verleden tijd
Maak van de verleden tijd de tegenwoordige tijd
Bijvoorbeeld: Marko voetbalt iedere avond
Andere tijd: Marko voetbalde iedere avond
schrijf op!
Slide 18 - Tekstslide
Manier 3: Verander het "getal"
Maak van meervoud enkelvoud
Maak van enkelvoud meervoud
Bijvoorbeeld: Henk fietst door de straat
Getal veranderen: Henk en Jessica fietsen door de straat
schrijf op!
Slide 19 - Tekstslide
Wat is de pv? De verdwaalde toerist vroeg de weg aan de politie.
A
verdwaalde
B
toerist
C
vroeg
D
de weg
Slide 20 - Quizvraag
Onderwerp? (ow)
Staat altijd naast persoonsvorm
Is antwoord op de vraag: wie/wat + pv?
schrijf op!
Slide 21 - Tekstslide
Wat is het ow? Zal de oud-kampioen vanavond de winnaar een medaille opspelden?
A
de winnaar
B
de oud-kampioen
C
zal
D
een medaille
Slide 22 - Quizvraag
Wat is het onderwerp in de zin? Vastberaden stond het jongetje naast zijn moeder op het podium.
A
Vastberaden
B
het jongetje
C
zijn moeder
D
stond
Slide 23 - Quizvraag
Lesdoelen
Aan het eind van dit lesdeel kun je de volgende zinsdelen benoemen:
wg (werkwoordelijk gezegde)
lv (lijdend voorwerp)
mv (meewerkend voorwerp)
bwb (bijwoordelijke bepaling)
Slide 24 - Tekstslide
werkwoordelijk gezegde
Wat weet je er nog van?
Gebruik het woordweb op de volgende dia
Slide 25 - Tekstslide
lijdend voorwerp (lv)
Staat niet in elke zin!
Staat alleen in zinnen waarin iets wordt ge...
... daan
... geven
... zongen
... maakt
... enz.
schrijf op!
Slide 26 - Tekstslide
Wat is het lijdend voorwerp in de zin? Ik ga Alberto mijn oude fiets verkopen.
A
Alberto
B
Ik
C
mijn oude fiets
D
ga verkopen
Slide 27 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp in de zin? Ik ga Alberto mijn oude fiets verkopen.
A
Alberto
B
Ik
C
mijn oude fiets
D
ga verkopen
Slide 28 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp? De verdwaalde toerist vroeg de weg aan de politie.
A
de verdwaalde toerist
B
de politie
C
vroeg
D
de weg
Slide 29 - Quizvraag
In elke zin staat een lijdend voorwerp
A
juist
B
onjuist
Slide 30 - Quizvraag
meewerkend voorwerp (mv)
Staat niet in elke zin!
Staat vaak in zinnen waarin ook een lv staat
Staat in zinnen waarin iets van de een naar de ander gaat
Slide 31 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp komt voor in zinnen waarin iemand iets 'vertelt' (uitleggen, zeggen, enzovoort) of 'geeft' (lenen, sturen, overhandigen, enzovoort).
Tip!
Bij het meewerkend voorwerp moet je de woorden 'aan' of 'voor' toe kunnen voegen of weg kunnen laten.
Slide 32 - Tekstslide
Wat is het mv? Alle aanwezigen zongen voor de jarige een vrolijk welkomstlied.
A
voor de jarige
B
de jarige
C
alle aanwezigen
D
een vrolijk welkomstlied
Slide 33 - Quizvraag
Wat is het meewerkend voorwerp? 'De jongen schrijft een liefdesbrief aan zijn vriendin.'
A
De jongen
B
een liefdesbrief
C
aan zijn vriendin
D
Er is geen meewerkend voorwerp
Slide 34 - Quizvraag
Wat is het meewerkend voorwerp? 'Mijn oma appt mij het recept.'