1) Wie > Ik, jij, hij, zij, u, wij, jullie
2) Vervoersmiddel> de auto, de trein, de bus, de metro, de tram
3) Wanneer > morgen, vandaag, straks, nu
4) Werkwoord > gaan, rijden, zien, zijn, oversteken
5) Plaats > de weg, de straat, de bushalte
6) Voorzetsel > in, op, met, naar