woordsoorten - voornaamwoord, incl. betrekkelijk voornaamwoord

Eerst even lekker lezen...
timer
10:00
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Eerst even lekker lezen...
timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

Uitleg voornaamwoorden
* persoonlijk voornaamwoord: ik, me, hij, hem, haar, wij, jullie, het 
* bezittelijk voornaamwoord: mijn, jouw, jullie, ons
* wederkerend voornaamwoord: jullie ergeren je, wij maken ons zorgen
* wederkerig voornaamwoord: elkaar, mekaar, elkander 


Slide 2 - Tekstslide

* vragend voornaamwoord: wie, wat, welke, wat voor (een)
let op: "waar" is een bijwoord en geen vragend voornaamwoord!

* aanwijzend voornaamwoord: deze, die, dit, dat
“daar” is geen aanwijzend voornaamwoord, maar een bijwoord!

Slide 3 - Tekstslide

onbepaald voornaamwoord
Onbepaalde voornaamwoorden verwijzen naar een persoon of een ding zonder nadere bijzonderheden te geven.
De meest voorkomende onbepaalde voornaamwoorden zijn:
Iets, iemand, niemand, niets, alles, men, wat (als je het kunt vervangen door “iets”), elk, elke, allemaal, ieder, iedere, iedereen
Heb je wat voor mij meegenomen uit Ibiza?

Slide 4 - Tekstslide

'Wat' kan een vragend voornaamwoord zijn en een onbepaald voornaamwoord.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 5 - Quizvraag

Zij heeft aan hem verkering gevraagd.

Het persoonlijk voornaamwoord is /
de persoonlijke voornaamwoorden zijn...
A
Zij
B
Zij, aan
C
hem
D
zij hem

Slide 6 - Quizvraag

Bezittelijke voornaamwoorden kunnen er hetzelfde uitzien als persoonlijke voornaamwoorden.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 7 - Quizvraag

Zij kamt haar haar voor de spiegel.

Het bezittelijk voornaamwoord is / de bezittelijke voornaamwoorden zijn...
A
Zij
B
(1e) haar
C
Zij, (1e) haar, (2e) haar
D
(2e) haar

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen een aanwijzend voornaamwoord en een vragend voornaamwoord?
A
Er is geen verschil.
B
Een aanwijzend voornaamwoord wijst iets aan, terwijl een vragend voornaamwoord een vraag stelt.
C
Een aanwijzend voornaamwoord vervangt een zelfstandig naamwoord, terwijl een vragend voornaamwoord een bijvoeglijk naamwoord vervangt.
D
Een aanwijzend voornaamwoord stelt een vraag, terwijl een vragend voornaamwoord iets aanwijst.

Slide 9 - Quizvraag

'WAT' kan een vragend voornaamwoord zijn en een onbepaald voornaamwoord.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 10 - Quizvraag

'Je' kan persoonlijk voornaamwoord zijn, maar ook bezittelijk voornaamwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 11 - Quizvraag

Hij heeft mijn fiets gestolen.
Hij= voornaamwoord
mijn= voornaamwoord

A
hij= bezittelijk mijn bezittelijk
B
hij=persoonlijk mijn= bezittelijk
C
hij=persoonlijk mijn= persoonlijk
D
hij is bezittelijk mijn= persoonlijk

Slide 12 - Quizvraag

Ik heb ze van Madelon geleend.

het persoonlijk voornaamwoord is / de persoonlijke voornaamwoorden zijn...
A
ik
B
ze
C
Madelon
D
ik / ze

Slide 13 - Quizvraag

Welk woord is het onbepaald voornaamwoord?
A
iets
B
hem
C
niets
D
die

Slide 14 - Quizvraag

Als het woord JE de betekenis MEN heeft, is het een onbepaald voornaamwoord.

A
Juist
B
Onjuist

Slide 15 - Quizvraag

Wat zijn voorbeelden van de onbepaalde voornaamwoorden?
A
deze, dit, die, dat
B
iets, niets, iemand, alles
C
die, dat, wat, wie
D
wie, wat, welke, wat voor (een)

Slide 16 - Quizvraag

'WAT' kan een vragend voornaamwoord zijn en een onbepaald voornaamwoord.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 17 - Quizvraag

Niemand vertelt mij iets!

Het onbepaald voornaamwoord is...
A
Niemand en mij
B
Mij en iets
C
iets
D
Niemand en iets

Slide 18 - Quizvraag


Niemand vertelt mij iets!
Het onbepaald voornaamwoord is...
A
Niemand en mij
B
Mij en iets
C
iets
D
Niemand en iets

Slide 19 - Quizvraag


Een onbepaald voornaamwoord...
A
als je een woordsoort niet kent
B
verwijst naar iets of iemand maar je weet niet precies wie of wat
C
verwijst naar een persoon of ding
D
wie, wat, welke, wat voor een

Slide 20 - Quizvraag

Welk woord is GEEN onbepaald voornaamwoord
A
men
B
een zekere
C
niet
D
het

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het onbepaald voornaamwoord?


Het is hier altijd enorm gezellig.
A
Het
B
hier
C
altijd
D
gezellig

Slide 22 - Quizvraag

Onbepaald voornaamwoord:
A
daar
B
wie
C
verder
D
men

Slide 23 - Quizvraag

Slide 24 - Link

Betrekkelijk voornaamwoorden
Betrekkelijk voornaamwoorden staan aan het begin van een bijvoegelijke bijzin. Zo'n betrekkelijk voornaamwoord wijst terug naar een woord dat eerder genoemd is --> het antecedent.

Slide 25 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoorden
Een vb. van een zin met een betrekkelijk voornaamwoord: 
'De som die ik net heb gemaakt'. 
In deze zin is 'die' het betrekkelijk voornaamwoord. 'De som' is het antecedent, hetgeen waar 'die' naar verwijst.

Slide 26 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoorden
De bekendste betrekkelijk voornaamwoorden zijn: 
'die, dat, wie en wat'. 

Slide 27 - Tekstslide

Nog meer voorbeelden
1. De reis die ik met drie vrienden maakt, was heel avontuurlijk.
betrekkelijk vnw = die (woordsoort)
bijvoeglijke bijzin = die ik met drie vrienden maakte (zinsdeelstuk)


Slide 28 - Tekstslide

Nog meer voorbeelden
2. Heb jij het nieuwe boek dat ik jou aanraadde, al gelezen?
betrekkelijk vnw = dat (woordsoort)
bijvoeglijke bijzin = dat ik jou aanraadde (zinsdeelstuk)


Slide 29 - Tekstslide

Nog meer voorbeelden
3. De docent van wie wij wiskunde krijgen, is onlangs afgestudeerd.
betrekkelijk vnw = wie (woordsoort)
bijvoeglijke bijzin = van wie wij wiskunde krijgen (zinsdeelstuk)


Slide 30 - Tekstslide

Nog meer voorbeelden
4. Er is iets wat Dominique dwarszit.
betrekkelijk vnw = wat (woordsoort)
bijvoeglijke bijzin = wat Dominique dwarszit (zinsdeelstuk)


Slide 31 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoorden
Soms kun je wie en wat vervangen door degene die of datgene wat
Er is dan géén antecedent.
- Wie nooit lacht, heeft weinig plezier in zijn leven.
Degene die lacht, heeft weinig plezier in zijn leven.
- Wat je gisteren deed, kun je beter niet meer doen.
- Datgene wat je gisteren deed, kun je beter niet meer oden.

Slide 32 - Tekstslide

Zo gebruik je het betr.vnw
- Met DIE verwijs je (terug) naar de-woorden.
- Met DAT verwijs je (terug) naar het-woorden.
- Let op: als je die en dat kunt vervangen met deze en dit, is het een aanwijzend voornaamwoord en geen betrekkelijk voornaamwoord.

Slide 33 - Tekstslide

Zo gebruik je het betr.vnw
- Met WAT verwijs je (terug) naar 

* een overtreffende trap (het allerlekkerste wat ik ooit gemaakt heb). 
* woorden als alles, iets, niets, veel (Alles wat je wilt weten, kun je googelen)
* een hele zin (De ouderen van Isa laten haar vrij, wat zij erg waardeert. 

Slide 34 - Tekstslide

Zo gebruik je het betr.vnw
- Met EEN VOORZETSEL  + WIE verwijs je (terug) naar 
een persoon: aan wie, over wie
(NIET met waar + voorzetsel)

Vb. Marijn met wie ik altijd naar school rijd, is vandaag ziek.
(NIET: Marijn waarmee ik altijd naar school rijd...)

Slide 35 - Tekstslide

Wat is een betrekkelijk voornaamwoord?
A
Anne, Lieke
B
Wanneer, Hoe?
C
die, dat

Slide 36 - Quizvraag

Kies het juiste betrekkelijk voornaamwoord.

Hij zei iets ... ik niet begreep.
A
die
B
wie
C
dat
D
wat

Slide 37 - Quizvraag

Wat is een zin met een betrekkelijk voornaamwoord?
A
Die jongen daar is mijn neefje.
B
De jongen, die daar loopt, is mijn neefje
C
Hoe heet die jongen?
D
Dat jongetje is mijn neefje.

Slide 38 - Quizvraag

Wat zijn/doen betrekkelijke voornaamwoorden?
A
Verwijzen naar een eerder genoemd woord in de zin.
B
Woorden waar je de, het of een voor kan zetten.
C
Alle werkwoorden in een zin.
D
Ze geven informatie over het zelfstandig naamwoord.

Slide 39 - Quizvraag


Wat zijn / doen betrekkelijke voornaamwoorden?
A
Die
B
Wie
C
Dat
D
Wat

Slide 40 - Quizvraag

Wat zijn voorbeelden van de betrekkelijke voornaamwoorden?
A
deze, dit, die, dat
B
iets, niets, iemand, alles
C
die, dat, degene die, datgene wat
D
wie, wat, welke, wat voor (een)

Slide 41 - Quizvraag

Betrekkelijk voornaamwoord:

Dat is iets ... je niet te vaak moet doen.
A
die
B
dat
C
wie
D
wat

Slide 42 - Quizvraag

De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn...
A
die, dat, zus, zo
B
zijn, haar, ons
C
die, dat, wie, wat
D
hij, zij, wij

Slide 43 - Quizvraag

Maken
Opdracht 1-2-3-4

blz. 30-31

Slide 44 - Tekstslide