Zo gebruik je het betrekkelijk voornaamwoord
Met het betrekkelijk voornaamwoord die verwijs je naar de-woorden (zie zin 1), met dat naar het-woorden (zie zin 2). Let op: Als je die/dat kunt vervangen door deze of dit, is die/dat een aanwijzend voornaamwoord.
Met het betrekkelijk voornaamwoord wat verwijs je naar:
1. een overtreffende trap:
Het allerlekkerste (wat ik ooit zelf gemaakt heb bijv.bijzin), is tiramisu.
2. woorden als alles, enige, iets, niets, veel: Alles (wat je wilt weten bijv.bijzin), kun je googelen.
3. een hele zin: De ouders van Isa laten haar vrij, wat zij erg waardeert.
Met een voorzetsel + wie verwijs je naar een persoon: aan wie, over wie enz.
(dus niet met waar + voorzetsel: waaraan, waarover enz.)
Dus: Meryem met wie ik altijd naar school fiets, is vandaag ziek.
Niet: *Meryem waarmee ik altijd naar school fiets, is vandaag ziek.
(* betekent: ongrammaticaal)