4.4 Massa+

1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
ScheikundeMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 30 slides, met tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Even pas op de plaats...
Planning:
- Vandaag: Mol en Massa deel 1
* Filmpjes Mol en rekenen met Massa. 
* Maken van de vragen in deze LU. 
- Dinsdag: Mol en Massa deel 2
* Afmaken LU 
* Bespreken van de LU en opdrachten van 4.4. 

Slide 2 - Tekstslide

Pas op de plaats
We gaan even in op een onderdeel wat de meeste leerlingen erg moeilijk vinden. De mol. 

In het volgende filmpje wordt de basis van de mol uitgelegd. 

 Maak voor jezelf aantekeningen!

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

Slide 5 - Video

Rekenen met massa en mol
Lees eerst 4.3 en 4.4 nog een keer door. 

Bekijk daarna het volgende filmpje.

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

Lavoisier
De Wet van Lavoisier op macroniveau:

De massa van een gesloten systeem zal constant zal blijven, ongeacht de processen die binnen het systeem plaatsvinden.

Slide 8 - Tekstslide




Lavoisier heeft hiervoor een vernoeming gekregen op de Eiffeltoren in Parijs. 

Slide 9 - Tekstslide

Opdracht 1: 
Wat is de betekenis van de wet van Lavoisier op microniveau?

Slide 10 - Tekstslide

Antwoord 1
Wat is de betekenis van de wet van Lavoisier op microniveau?

-> Het aantal atomen per atoomsoort zal gedurende een reactie niet toe- of afnemen.


Slide 11 - Tekstslide

Opdracht 2: 
De massa van de beginstoffen aan het begin van de reactie is gelijk aan de massa van de reactieproducten na de reactie. Als je 5 kg hout laat verbranden lijkt het alsof de eindstoffen minder dan 5 kg wegen. Hoe kan het dat de wet van behoud van massa hier ook van toepassing is?

Slide 12 - Tekstslide

Antwoord 2
Hoe kan het dat de wet van behoud van massa hier ook geldt?
->De massa is voor de reactie gelijk aan de massa na de reactie. Alleen vergeten veel mensen dat de gasvormige stoffen die nodig zijn en vrijkomen ook een massa hebben. Alleen kan je die gassen niet goed wegen, net als je een bekerglas met water in een vol aquarium niet goed kan wegen.

Slide 13 - Tekstslide

Opdracht 3 a
Bij de verbranding van methaan (CH4) is zuurstof nodig en ontstaat koolstofdioxide en water.
Noteer de kloppende reactievergelijking. 

Slide 14 - Tekstslide

Antwoord 3a
Noteer de kloppende reactievergelijking.

-> CH4 (g) + 2O2 (g) --> CO2 (g) + 2H2O (l)

Slide 15 - Tekstslide

Opdracht 3  b
Bij de verbranding van methaan (CH4) is zuurstof nodig en ontstaat koolstofdioxide en water.
Gegeven zijn de volgende atoommassa's: C=12u, O=16u, H=1u. 

Bereken hoeveel gram zuurstof je nodig hebt voor de verbranding van 5 gram methaan. 

Slide 16 - Tekstslide

Antwoord 3b
Gegeven zijn de volgende atoommassa’s: C=12u. O=16u. H=1u.
Bereken hoeveel gram zuurstof je nodig hebt voor de verbranding van 5 gram methaan.

-> CH4 weegt 16u. en 2O2 weegt 64u. Dus de verhouding is 16:64. Dus voor 5gram heb je 64x5/16= 20 gram zuurstof nodig.

Slide 17 - Tekstslide

Opdracht 3 c
Bij de verbranding van methaan (CH4) is zuurstof nodig en ontstaat koolstofdioxide en water.
Gegeven zijn de volgende atoommassa's: C=12u, O=16u, H=1u. 

Hoeveel kg aan eindstoffen heb je nadat je 5 gram methaan hebt verbrand?

Slide 18 - Tekstslide

Antwoord 3c
Hoeveel kilogram aan eindstoffen heb je nadat je 5 gram methaan hebt verbrand?

-> Massa voor de reactie is gelijk aan de massa na de reactie dus ook 25gram (5+20). 25gram staat gelijk aan 0,025kg.

Slide 19 - Tekstslide

Opdracht 4:
Bij de vorming van ammoniak (NH3), gebruik je 20 gram stikstof en 20 gram waterstof. Je zou verwachten dat er 40 gram ammoniak ontstaat. Hoe kan het komen dat er minder dan 40 gram ontstaat?

Slide 20 - Tekstslide

Antwoord 4
Hoe kan het dat er minder dan 40 gram ontstaat?
-> Dan kan het niet anders dat 1 van de 2 beginstoffen niet helemaal gereageerd heeft en dat er dus een overmaat van een van de beginstoffen is.

Slide 21 - Tekstslide

Opdracht 5:
Hoeveel gram natrium heb je nodig om 80 gram nariumhydroxide (NaOH) te maken? 

Na=23u, O=16 u, H=1u. 

Slide 22 - Tekstslide

Antwoord 5
Hoeveel gram natrium heb je nodig om 80 gram natriumhydroxide (NaOH) te maken? Na=23u. O=16u en H=1u.

-> NaOH = 40u. terwijl alleen Na 23u is. Dus 23/40e deel bestaat uit Na.
23/40x80= 46gram.

Slide 23 - Tekstslide

Opdracht 6 a
Bij de verbranding van 20,0 gram fosfor ontstaat 34,6 gram difosforpentaoxide. 

Noteer een kloppende reactievergelijking. 

Slide 24 - Tekstslide

Antwoord 6a
Bij de verbranding van 20,0 gram fosfor ontstaat 34,6 gram difosforpentaoxide.
a. Noteer de kloppende reactievergelijking.

-> P4 (s) + 5O2 (g)--> 2P2O5 (s)

Slide 25 - Tekstslide

Opdracht 6 b
Bij de verbranding van 20,0 gram fosfor ontstaat 34,6 gram difosforpentaoxide. 

Bereken hoeveel gram zuurstof je nodig hebt gehad voor deze verbranding. 

Slide 26 - Tekstslide

Antwoord 6b
Bereken hoeveel gram zuurstof je nodig hebt gehad voor deze verbranding.
-> 34,6 gram eindstoffen betekent ook 34,6 gram aan beginstoffen, waarvan 20,0 gram uit fosfor bestaat en de rest dus uit zuurstof.
Dus de hoeveelheid zuurstof bedraagt 34,6-20,0= 14,6 gram.

Slide 27 - Tekstslide

Opdracht 7:
Als je 5 mol koolstof wilt verbranden heb je 5 mol zuurstof nodig. Er ontstaat uitsluitend CO2. Hoeveel gram CO2 is er ontstaan?

Slide 28 - Tekstslide

Antwoord 7
 Hoeveel gram CO2 is er ontstaan?
-> Koolstof is 12,0 u dus 1 mol koolstof is 12,0 gram. 5 mol koolstof is dus 5x12= 60 gram. Een molecuul O2 is 32,0 u. Dus 1 mol O2 is 32,0 gram en 5 mol zuurstof is 5x32,0 = 160 gram. Beginstoffen samen zijn 60 + 160 = 220 gram. Beginstoffen zijn in massa gelijk aan de eindstoffen dus ook 220 gram.

Slide 29 - Tekstslide

Klaar?
Kijk je opdrachten van 4.4 nog een keer door. En maak af als dat nodig is. 

Slide 30 - Tekstslide