H1.1 & H1.2 herhaling

• Economie
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 2

Economie

Ga rustig & stil klaar zitten.

Pak je boek, schrift, rekenmachine en pen/potlood.

Geen jassen en tassen op tafel!

Vandaag

Herinnering

Huiswerk controle + nakijken

Herhaling

SO H1.1 + H1.2

• Je moet alle begrippen kennen.
• Je moet weten hoe je afrond.
  
• Je moet weten hoe je geld op de juiste manieren noteert.
  
• Je moet de formule ''nieuwe saldo berekenen'' kennen.

LET OP: neem je boek en schrift mee!!

Huiswerk controle

H1.2

blz 16 t/m 21

opdracht 1 t/m 14 +16 

Huiswerk nakijken

H1.2

blz 16 t/m 21

opdracht 1 t/m 14 +16

Leerdoelen

• Ik ken alle begrippen van H1.1 en H1.2

Behoeften

1. Alles wat je nodig hebt.
2. Alles wat je graag wilt hebben.
3. Alles wat je nodig hebt of graag wilt hebben.
4. Alles wat je nodig hebt, graag wilt en krijgt.

Goederen of diensten kopen voor je eigen behoeften.

1. Aanschaffen
2. Shoppen
3. Klant zijn
4. Consumeren

Economie

1. Dit vak onderzoekt welke behoeften mensen hebben en hoe zij die behoeften kunnen vervullen.
2. Het allerleukste vak dat bestaat op school.
3. Een vak dat onderzoekt welke behoeften mensen hebben.
4. Een studierichting die onderzoekt hoe mensen hun behoeften vervullen.

Producent

1. Mensen die iets maken.
2. Winkels, webshops en bedrijven die iets maken.
3. Winkels, webshops en bedrijven die iets maken of voor je doen.
4. Bedrijven die iets maken of iets voor je doen.

Geld in de vorm van
munten en bankbiljetten
noemen we....

1. Giraal geld
2. Chartaal geld
3. Ruilmiddel
4. Indirecte ruil

Giraal geld is

1. Geld op je bankrekening waarmee je kunt betalen.
2. Geld in de vorm van munten en bankbiljetten.
3. Pinnen bij een pinautomaat.
4. Elektronisch betalen.

Betalen via internet, met je bankpas, telefoon, smartwatch of computer.

1. Geld op je bankrekening waarmee je kunt betalen.
2. Giraal geld gebruiken
3. Geld als ruilmiddel gebruiken
4. Elektronisch betalen.

Je koopt een PS5 in de winkel en je rekent met de pinpas af.

1. Indirecte ruil
2. Directe ruil

Je buurvrouw geeft je een bosje bloemen. Jij geeft haar een taart.

1. Indirecte ruil
2. Directe ruil

Je gaat naar de kapper. Je betaalt kapper met cash.

1. Indirecte ruil
2. Directe ruil

Saldo

1. Het bedrag dat op je bankrekening staat.
2. Elektronisch betaalmiddel gebruiken.
3. Geld of iets anders waarmee je altijd kunt ruilen.
4. Het geld dat jij hebt.

Nieuw saldo op je bankrekening reken je uit door:

1. Nieuw saldo = oud saldo + ontvangsten – uitgaven
2. Nieuw saldo = nieuw saldo -ontvangsten + uitgaven
3. Nieuw saldo = oud saldo -ontvangsten + uitgaven
4. Nieuw saldo = oud saldo + ontvangsten + zakgeld – uitgaven