Thema 4, week 1 Les 2 Werkwoorden TT en VT sterke WW

• Taal
• Basisschool
• Groep 5

Welk woord hoort op de lege plek?

Hij ........ naar school.

1. loop
2. loopt
3. lopen

Welk woord hoort op de lege plek?

Wij ........ naar muziek.

1. luister
2. luistert
3. luisteren

Welk woord hoort op de lege plek?

Ik ........ mijn zusje huilen.

1. hoor
2. hoort
3. horen

Nu jullie

werkwoord: SCHRIJVEN (denk AAN DE V/F)

 

Ik-vorm			ik
hij-vorm	ik-vorm + t		hij
wij vorm	hele werkwoord		wij

1. drink (ik-vorm)
2. drinkt (hij-vorm)
3. drinken (hele werkwoord)

1. vier (ik-vorm)
2. viert (hij-vorm)
3. vieren (hele werkwoord)

1. blaf (ik-vorm)
2. blaft (hij-vorm)
3. blaffen (hele werkwoord)

Zwakke werkwoorden blijven in een andere tijd hetzelfde klinken.

Bijvoorbeeld:
wacht - wachtte
dans - danste
kook - kookte
teken - tekende

zwakke werkwoorden in de taaltoets

fietsen	willen	spelen
ik fiets te hij fiets te wij fiets te n	ik wil de hij wil de wij wil den	ik speel de hij speel de wij speel den

VT

Schrijf altijd eerst de ik-vorm van de tegenwoordige tijd op. Denk aan 't x Kofschip

werkwoord: schrijf het werkwoord in de TT

TT

De mannen fietsten vorig jaar heel veel.

werkwoord: spelen

TT

De jongen speelde buiten.

Sterk werkwoord

Een sterk werkwoord, ook wel een andere klank woord genoemd, verandert in de verleden tijd van klank.

T.T.	V.T.
wij gaan	wij gingen
wij zitten	wij zaten
wij mogen	wij mochten

TT	VT
ik buig hij buigt wij buigen	ik/hij boog wij bogen
ik spring hij springt wij springen	ik/hij sprong wij sprongen
ik val hij valt wij vallen	ik/hij viel wij vielen
ik breek hij breekt wij breken	ik/hij brak wij braken
ik schrik hij schrikt wij schrikken	ik/hij schrok wij schrokken

TT	VT
ik kom hij komt wij komen	ik/hij kwam wij kwamen
ik draag hij draagt wij dragen	ik/hij droeg wij droegen
ik breng hij brengt wij brengen	ik/hij bracht wij brachten
ik/hij moet wij moeten	ik/hij mocht wij mochten
ik/hij moet wij moeten	ik/hij mocht wij mochten
ik/hij zit wij zitten	ik/hij zat wij zaten

TT	VT
ik ga hij gaat wij gaan	ik/hij ging wij gingen

werkwoord: gaan

VT

Ik ga

Hij gaat

Wij gaan

TT

Gisteren ....... ik niet naar school.

werkwoord: zitten

VT

Ik zit

Hij zit

Wij zitten

TT

Gisteren ....... ik op een rode stoel.

VT

VT

werkwoord: mogen

Gisteren ......... wij niet meedoen.

VT

Ik mag

Hij mag

Wij mogen

TT

werkwoord: moeten

Ik ......... vorige week afwassen.

VT

Ik moet

Hij moet

Wij moeten

TT

werkwoord: buigen

Ik ......... gisteren voor de koningin.

VT

Ik buig

Hij buigt

Wij buigen

TT

werkwoord: SPRINGEN

Vorige week .... ik over de sloot.

VT

Ik spring

Hij springt

Wij springen

TT

werkwoord: vallen

Wij .... op de grond.

VT

Ik val

Hij valt

Wij vallen

TT

werkwoord: BREKEN

De fiets ...... vorig jaar in tweeën.

VT

Ik breek

Hij breekt

Wij breken

TT

VT

aan het werk

ga oefenen in  junior cloud

Taal

Blok 2