Thema 6 - Vervoer - Werkwoorden

Thema 6 - Vervoer

Moeilijke woorden & Grammatica

Werkwoorden in tegenwoordige tijd, 
verleden tijd en de stam


1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2MBOStudiejaar 1

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Thema 6 - Vervoer

Moeilijke woorden & Grammatica

Werkwoorden in tegenwoordige tijd, 
verleden tijd en de stam


Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat gaan we vandaag doen?
- Moeilijke woorden thema 6

- Uitleg tegenwoordige tijd en verleden tijd
- Uitleg: stam

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Moeilijke woorden
- bekend
- parkeergarage
- zebrapad
- stoplichten
- kruispunt
- het openbaar vervoer
- spoor 4A

- linksaf
- rechtdoor
- vergeet niet uit te checken
- halte
- vertrekken
- meerijden
- het vervoermiddel
- omroepbericht

Slide 3 - Tekstslide

Per thema is er een woordenlijst. Die woordenlijsten staan op Teams bij het team Studenten Entree --> pagina Anderstaligen --> Bestanden --> Studiemeter --> VIA Vooraf Moeilijke woorden.
Bij die woordenlijst zit per woord een definitie.
bekend
Bent u bekend hier?
Zij is bekend hier.
Zij weet de weg.

Volg haar want zij is bekend in Terneuzen.

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Spits
Dit is de drukste periode op de dag in het verkeer en openbaar vervoer. 
We kennen de ochtendspits en de avondspits

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Dienstregeling
De planning van het openbaar vervoer.

Hoe laat vertrekt de bus?
En bij welke halte vertrekt de bus? Waar stopt de bus? 

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tegenwoordige tijd en verleden tijd
Hoe weet je wanneer een zin in de tegenwoordige tijd staat?

Hoe weet je wanneer een zin in de verleden tijd staat?

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tegenwoordige tijd

Maken



Verleden tijd

Maken



Spelen
Ik
maak
Jij, hij, zij, het
maakt
Wij, jullie, zij
maken
Enkelvoud
maakte
Meervoud
maakten
Enkelvoud
speelde
Meervoud
speelden

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

U moet bij het kruispunt rechts afslaan.
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De chauffeur maakte een scherpe bocht.
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik ga morgen met de brommer naar school.
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik ga morgen met de brommer naar school.
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De ochtendspits was drukker dan de avondspits.
A
Tegenwoordige tijd
B
Verleden tijd

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Stam van een werkwoord
De stam van een werkwoord gebruik je om het werkwoord goed te schrijven, in tegenwoordige tijd en in verleden tijd.

De stam van een werkwoord is de ik-vorm van het werkwoord.
                           gebruiken = gebruik     maken = maak
                            lopen = loop                    zakken = zak
uitzondering: graven = Graaf               razen = raas

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de stam van het werkwoord: sporten?

Slide 15 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de stam van het werkwoord: komen?

Slide 16 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de stam van het werkwoord: missen?

Slide 17 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de stam van het werkwoord: vertrekken?

Slide 18 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de stam van het werkwoord: reizen?

Slide 19 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de stam van het werkwoord: uitleggen?

Slide 20 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

oefen met het boek
Maak de opdrachten van Thema 6

-einde week 1-


Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Gisteren (reizen) ik met de trein naar Amsterdam.

Slide 22 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Nu (stappen) we op de tram om naar het museum te gaan.

Slide 23 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Vorige week (fietsen) we samen door het park.

Slide 24 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Normaal gesproken (gebruiken) ik mijn auto om naar de stad te gaan.

Slide 25 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Vandaag (vliegen) het vliegtuig naar Parijs om 14:00 uur.

Slide 26 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies