oefen opgave resultaat + investeren

Renske verzorgt bijlessen voor leerlingen bedrijfseconomie. Voor een groepje tot 4 leerlingen rekent ze € 40 per uur, voor elke extra leerling rekent ze € 5 extra per uur. Renske gaf deze maand 4 uur bijles aan een groepje van twee leerlingen, 10 uur bijles aan een groepje van 5 leerlingen en ook een aantal uren bijles aan een groepje van 8 leerlingen. Renske kreeg van haar afnemers deze maand € 1.125,30 inclusief 21% btw op haar rekening gestort. Bereken hoeveel uur Renske bijles gaf aan het groepje van 12 leerlingen.
A
Ruim 6.
B
Precies 6.
C
Ruim 4.
D
Precies 4.
1 / 31
volgende
Slide 1: Quizvraag
BedrijfseconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Renske verzorgt bijlessen voor leerlingen bedrijfseconomie. Voor een groepje tot 4 leerlingen rekent ze € 40 per uur, voor elke extra leerling rekent ze € 5 extra per uur. Renske gaf deze maand 4 uur bijles aan een groepje van twee leerlingen, 10 uur bijles aan een groepje van 5 leerlingen en ook een aantal uren bijles aan een groepje van 8 leerlingen. Renske kreeg van haar afnemers deze maand € 1.125,30 inclusief 21% btw op haar rekening gestort. Bereken hoeveel uur Renske bijles gaf aan het groepje van 12 leerlingen.
A
Ruim 6.
B
Precies 6.
C
Ruim 4.
D
Precies 4.

Slide 1 - Quizvraag

 Toelichting: 
Omzet= 1125,30 / 1,21 = 930. Dus 930 = (4 × 40) + (10 × (40+5) + (Aantal × (40 + (8 × 5))). Dus 930 = 160 + 450 + (Aantal × 80). Dus 320 = Aantal × 80. Dus Aantal = 320/80 = 4.

Slide 2 - Tekstslide

Een Fiatdealer biedt de populaire 500 C aan met een korting van 21% onder vermelding dat de dealer de btw betaalt. Het lijkt dus alsof je een korting krijgt van 21%. Fiat 500 C wordt aangeboden voor de prijs van € 20.080. De Fiat dealer koopt deze auto in voor € 12.400 exclusief btw. Bereken het bedrag aan 'af te dragen btw' voor de dealer per in- en verkochte auto.
A
€ 3.484,96
B
€ 2.604
C
€ 1.612,80
D
€ 880,96

Slide 3 - Quizvraag

Toelichting:
Af te dragen btw is het saldo van te betalen en te vorderen btw aan de fiscus. Te betalen: 20.080 / 1,21 × 0,21 = € 3.484,96. Te vorderen: 12.400 × 0,21 = € 2.604. Af te dragen btw: 3.484,96 - 2.604 = € 880,96.

Slide 4 - Tekstslide

Boer Verheugen heeft voor zijn nieuw gebouwde koeienstal een mesttank gekocht voor de prijs van € 20.000. De installatiekosten plus het aanbrengen van de fundering bedroegen € 4.000. De economische levensduur van de mesttank bedraagt 8 jaar. De technische levensduur van de mesttank bedraagt 12 jaar. De sloopkosten op het eind van de levensduur bedragen € 1.000 en de restwaarde wordt geschat op € 5.000. Boer Verheugen schrijft af met een vast percentage van de aanschaffingsprijs. Bereken op basis van bovenstaande gegevens het vaste afschrijvingspercentage van de aanschaffingsprijs.
A
10%
B
10,42%
C
12%
D
12,5%

Slide 5 - Quizvraag

Toelichting: 
Jaarlijkse afschrijvingskosten: (20.000 + 4.000) – (5.000 – 1.000) = € 24.000. 24.000/8 = € 2.500.
Het vaste afschrijvingspercentage is dan 2.500/24.000 × 100% = 10,42%.

Slide 6 - Tekstslide

Een kantoorboekhandel heeft op 1 juli 2019 een nieuwe computer gekocht voor € 3.200. Op de computer wordt maandelijks € 85 afgeschreven. Op 1 december 2021 wordt de computer verkocht voor € 100. Bereken het incidentele resultaat van de kantoorboekhandel met de verkoop van deze computer.
A
Een verlies van € 635
B
Een verlies van € 720.
C
Een verlies van € 550.
D
Een winst van € 465.

Slide 7 - Quizvraag

Toelichting: 
Boekwaarde op 1 december 2021 = 3.200 – 29 × 85 = € 735. Incidenteel resultaat = 735 – 100 = € 636 verlies.

Slide 8 - Tekstslide

Bij een productie van 20.000 artikelen PDG zijn de totale kosten € 180.000. Bij een productie van 25.000 artikelen PDG zijn de totale kosten € 220.000. Dan zijn de totale constante kosten?
A
€ 20.000
B
€ 40.000
C
€ 60.000

Slide 9 - Quizvraag

Toelichting:
Voor 5.000 producten meer nemen de totale kosten met € 40.000 toe. De variabele kosten per product zijn dan 40.000 / 5.000 = € 8. Bij 20.000 producten zijn de totale variabele kosten dan 20.000 × 8 = € 160.000. De constante kosten zijn dan 180.000 – 160.000 = € 20.000.

Slide 10 - Tekstslide

Het ondernemersloon is een vergoeding uit de nettowinst voor de werkzaamheden van de eigenaar in de onderneming.
A
De bewering is juist.
B
De bewering is onjuist.

Slide 11 - Quizvraag

Toelichting:
Het ondernemersloon of gewaardeerd ondernemersloon is een vergoeding uit de nettowinst voor de werkzaamheden van de eigenaar.

Slide 12 - Tekstslide

Een bakker bakt en verkoopt jaarlijks 240.000 biologische volkorenbroden aan een aantal supermarkten. De variabele kosten van één brood zijn € 0,50 en de dekkingsbijdrage is 150% op de variabele kosten. De totale constante kosten bedragen € 120.000. Bereken het resultaat op jaarbasis voor de bakker.
A
€ 60.000 positief.
B
€ 80.000 positief.
C
€ 90.000 positief.
D
€ 120.000 positief.

Slide 13 - Quizvraag

Toelichting:
De dekkingsbijdrage is 150% × 0,50 = € 0,75. Een brood verkoopt de bakker dan voor 0,50 + 0,75 = € 1,25. De omzet is 240.000 × 1,25 = € 300.000. De nettowinst is dan 300.000 – 0,50 × 240.000 – 120.000 = € 60.000.


Slide 14 - Tekstslide

Sjonnie's sapmachine heeft in € 158.050 ontvangen van klanten dit jaar, inclusief 9% btw. Zijn variabele kosten bedroegen 12% van de opbrengst. Verder had hij constante kosten van € 7.500 per maand. Het bedrijfsresultaat bedroeg:
A
€ 108.500
B
€ 49.084
C
€ 37.600
D
€ 23.100

Slide 15 - Quizvraag

Toelichting:
Opbrengst = (158050)/1,09 = 145.000. Resultaat = 145.000 – (0,12 × 145.000) – (12 × 7500) = € 37.600.

Slide 16 - Tekstslide

Een expeditiebedrijf heeft voor dit jaar het volgende budget opgesteld:
• constante kosten: € 49.500;
• variabele kosten: € 148.500;
• omzet: € 247.500.
Het normale aantal kilometers dat door zijn vrachtwagens jaarlijks wordt afgelegd, is 150.000 kilometer. Dit jaar verwachtte Karremans 165.000 kilometers te zullen rijden. Afgelopen maand zijn 14.000 kilometers gereden.
Bereken de dekkingsbijdrage over afgelopen maand.

A
€ 4.200
B
€ 8.250
C
€ 8.400
D
€ 3.780

Slide 17 - Quizvraag

Toelichting:
 Variabele kosten bij 14.000 km zijn 148.500 / 165.000 × 14.000 = € 12.600. De omzet bij 14.000 km is 247.500 / 165.000 × 14.000 = € 21.000. Dekkingsbijdrage: 21.000 – 12.600 = € 8.400.

Slide 18 - Tekstslide

Bij een zuivere dienstenonderneming is de gerealiseerde omzet gelijk aan het werkelijk factuurtarief × werkelijk aantal gewerkte uren.
A
De bewering is juist.
B
De bewering is onjuist.

Slide 19 - Quizvraag

Een onderneming schat de constante kosten per periode op € 1.600.000. De productie bedraagt 400.000 stuks. De onderneming wil een winst realiseren van € 200.000. per periode. De verkoopprijs is € 15 per product. Hoeveel mogen de variabele kosten per product zijn?
A
€ 8
B
€ 12
C
€ 10,50
D
€ 6,50

Slide 20 - Quizvraag

Toelichting:
Totale opbrengst – totale kosten = € 200.000. (400.000 × 15) – 1.600.000 – (400.000 × gvk) = 200.000. (6.000.000 – 1.600.000 – 200.000) / 400.000 = € 10,50.

Slide 21 - Tekstslide

In een onderneming bedragen de constante kosten € 500.000 per jaar. Het product dat deze onderneming op de markt brengt wordt verkocht voor € 75,02 inclusief 21% btw. De variabele kosten van het product zijn € 12 per stuk. De afzet wordt dit jaar geschat op 15.000 producten. Bereken de veiligheidsmarge.
A
De veiligheidsmarge is 85,32%.
B
De veiligheidsmarge is 46,04%.
C
De veiligheidsmarge is 50%.
D
De veiligheidsmarge is 33,33%.

Slide 22 - Quizvraag

Toelichting:
De verkoopprijs exclusief btw is 75,02 / 1,21 = € 62. De break-evenafzet is: 500.000 / (62 – 12) = 10.000. De break-evenomzet is: 10.000 × 62 = € 620.000. De omzet is 62 × 15.000 = € 930.000. De veiligheidsmarge is dan {(930.000 – 620.000) / 930.000} × 100% = 33,33%.

Slide 23 - Tekstslide

Als een bedrijf de verkoopprijs van het product verhoogt, zal het bedrijf eerder de break-evenafzet bereiken.
A
De bewering is juist.
B
De bewering is onjuist.

Slide 24 - Quizvraag

Toelichting:
Juist. Als de prijs van een product wordt verhoogd, wordt de dekkingsbijdrage per product ook hoger en zullen de constante kosten sneller worden gedekt.


Slide 25 - Tekstslide

Een onderneming verkoopt een product voor € 10 per stuk. De variabele kosten bedragen € 6 per stuk. Als de onderneming 80.000 stuks van dat product maakt en verkoopt maakt ze geen winst of verlies. Bereken de totale constante kosten.
A
€ 320.000
B
€ 420.000
C
€ 480.000
D
€ 600.000

Slide 26 - Quizvraag

Toelichting:
10 × 80.000 – 6 × 80.000 – C = 0. Hieruit volgt dat de constante kosten (C) = € 320.000.

Slide 27 - Tekstslide

Een onderneming uit Dordrecht produceert aluminium onderdelen voor de elektronische industrie. De onderneming heeft dit jaar de volgende kostenstructuur: constante kosten: € 1.500.000, variabele kosten: 60% van de omzet. Bereken de break-evenomzet van deze onderneming.
A
De break-evenomzet is 2.500.000 stuks.
B
De break-evenomzet is € 3.750.000.
C
De break-evenomzet is 3.750.000 stuks.
D
De break-evenomzet is € 2.500.000.

Slide 28 - Quizvraag

Toelichting:
De break-even omzet = TCK / (P – gvk). Dus: 1.500.000 / (100% – 60%) = € 3.750.000.

Slide 29 - Tekstslide

Firma Oonk wil per 1 januari 2018 een machine installeren met een aanschafprijs van € 142.000 exclusief 21% btw. De installatiekosten bedragen € 8.000 en de restwaarde wordt geschat op € 12.000. Om die restwaarde te realiseren moet rekening worden gehouden met € 4.000 sloopkosten. De levensduur wordt geschat op 6 jaar. Firma Oonk verwacht met deze nieuwe machine in het eerste jaar een verlies te draaien van € 42.000 en de daarop volgende jaren telkens een nettowinst van € 60.000 te realiseren. De cashflows worden telkens op het eind van het jaar ontvangen en het interestpercentage bedraagt 9%. Bereken de netto contante waarde van deze investering.
A
€ 286.514,03
B
€ 136.514,03
C
€ 281.743,89
D
€ 131.743,89

Slide 30 - Quizvraag

Toelichting:
136.541,03. Cashflow = nettowinst + afschrijving. Afschrijving = [142.000 + 8.000 – (12.000 – 4.000)] / 6 = € 23.666,67. Cashflow jaar 1 = -42.000 + 23.666,67 = -18.333,33. Cashflow jaar 2 = 60.000 + 23.666,67 = 83.666,67. Cashflow jaar 3 = 60.000 + 23.666,67 = 83.666,67. Cashflow jaar 4 = 60.000 + 23.666,67 = 83.666,67. Cashflow jaar 5 = 60.000 + 23.666,67 = 83.666,67. Cashflow jaar 6 = 60.000 + 23.666,67 + (12.000 – 4.000) = 91.666,67. Contante waarde = -18.333,33/1,09 + 83.666,67/1,09^2 + 83.666,67/1,09^3 + 83.666,67/1,09^4 +83.666,67/1,09^5 + 91.666,67/1,09^6 = 286.514,03. Netto Contante waarde = 286.514,03 – (142.000 + 8.000) = 136.541,03.

Slide 31 - Tekstslide