Werkwoordspelling in tegenwoordige en verleden tijd

Werkwoordspelling in tegenwoordige en verleden tijd
Regelmatige werkwoorden, onregelmatige (sterke) werkwoorden
onregelmatige (moeilijke) werkwoorden

Hoe zat het ook alweer?
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 1

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Werkwoordspelling in tegenwoordige en verleden tijd
Regelmatige werkwoorden, onregelmatige (sterke) werkwoorden
onregelmatige (moeilijke) werkwoorden

Hoe zat het ook alweer?

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoel
Aan het einde van de les ben je in staat om de werkwoordspelling in tegenwoordige en verleden tijd van de persoonsvorm te kennen en toe te passen.

Slide 2 - Tekstslide

Introduceer het leerdoel en leg uit wat de studenten aan het einde van de les moeten kunnen.
waarom werkwoordspelling?
Mensen gingen dingen opschrijven. Woorden werden toen vaak geschreven zoals ze werden uitgesproken. Toen de boekdrukkunst werd uitgevonden, waren er meer mensen die hetzelfde boek lazen. In 1550 kwamen daarom de eerste spellingsregels. 
Taal is altijd veranderlijk, denk maar aan nieuwe werkwoorden als swipen. Deze vervoegen we altijd volgens de 'nieuwe' regels.

Slide 3 - Tekstslide

Introduceer het leerdoel en leg uit wat de studenten aan het einde van de les moeten kunnen.
Wat zijn werkwoorden?
Werkwoorden zijn woorden die een handeling of een toestand uitdrukken, zoals 'lopen' of 'slapen'.
Het werkwoord in de zin die hoort bij het ONDERWERP is de PERSOONSVORM
Dit werkwoord zegt iets over de tijd:
Ik loop de klas in
Ik liep de klas in


Slide 4 - Tekstslide

Leg uit wat werkwoorden zijn en geef een paar voorbeelden.
Tegenwoordige tijd
Werkwoorden moet je vervoegen. Hier zijn regels voor.
Ik-vorm: Ik ren
Bij 'hij', 'zij' en 'het' komt er een 't' achter de 
ik-vorm, zoals hij rent
Staat jij achter de persoonsvorm? Dan ik-vorm: ren jij?
Meervoud: hele werkwoord, zoals wij rennen
Kijk in het schema in je boek

Slide 5 - Tekstslide

Leg uit hoe werkwoordspelling in de tegenwoordige tijd werkt en geef voorbeelden.
Oefening tegenwoordige tijd
Soms moet je voor de klank een klinker toevoegen 
(lopen: ik loop)

Vul de juiste vorm van de werkwoorden in: 'Ik ____ (lopen)', 'Jij ____ (werken)', 'Hij ____ (praten)'

Slide 6 - Tekstslide

Ik loop
Jij werkt
Hij praat
Verleden tijd zwakke (regelmatige) werkwoorden
In de verleden tijd verandert de ik-vorm bij de meeste werkwoorden. Bij regelmatige werkwoorden wordt er '-te' of '-de' achter de werkwoordstam geplaatst, zoals ik werkte

Je kan de verlengproef doen: werkte ik?
of het 't ex- Kofschip/ 't sexy fokschaap
Kijk in het schema in je boek

Slide 7 - Tekstslide

Leg uit hoe werkwoordspelling in de verleden tijd werkt en geef voorbeelden.
Oefening verleden tijd
Vul de juiste vorm van de werkwoorden in: 'Ik ____ (lopen)', 'Jij ____ (werken)', 'Hij ____ (praten)'

Slide 8 - Tekstslide

Laat de studenten deze oefening maken om te controleren of ze de regels begrijpen.
Sterke werkwoorden (oude werkwoorden)
Bij sterke werkwoorden verandert de klank in de verleden tijd. Bijvoorbeeld lopen 'gaan' -> 'ging'.

Schrijf de verleden tijd van sterkte werkwoorden zo kort mogelijk op. Gebruik alleen extra een d of t als dit nodig is voor de klank: deden (doen)

Slide 9 - Tekstslide

Leg uit dat er ook onregelmatige werkwoorden zijn en hoe deze veranderen in de verleden tijd.
Oefening sterke werkwoorden verleden tijd
Vul de juiste vorm van de werkwoorden in: 'Ik ____ (geven)', 'Jij ____ (gaan)', 'Hij ____ (komen)'

Slide 10 - Tekstslide

Ik gaf
Jij ging
Hij kwam

Toepassen in zinnen
Nu je weet hoe werkwoordspelling werkt, kun je het toepassen in zinnen. Let op de juiste vorm van de werkwoorden in zowel tegenwoordige als verleden tijd.

Slide 11 - Tekstslide

Leg uit dat de studenten nu de werkwoordspelling in zinnen moeten toepassen, zowel in de tegenwoordige als verleden tijd.
Oefening zinnen
Maak de volgende zinnen af, waarbij je de juiste vorm van de werkwoorden invult (gaan):

'Gisteren ____ ik naar school', 'Morgen ____ jij naar de bioscoop', 'Nu ____ hij sporten.'

Slide 12 - Tekstslide

'Gisteren ging ik naar school', 'Morgen ga jij naar de bioscoop', 'Nu gaat hij sporten.'
Onregelmatige/moeilijke werkwoorden
Dit zijn de oudste en eigenwijze werkwoorden. Deze zijn zo eigenwijs dat ze al heel lang vasthouden aan hun ouderwetse eigen vervoegingen. Deze 5 moet je helaas gewoon uit je hoofd leren. Kijk goed naar de hij vorm.

Slide 13 - Tekstslide

Leg uit dat de studenten nu de werkwoordspelling in zinnen moeten toepassen, zowel in de tegenwoordige als verleden tijd.

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Schrijf 2 dingen op waarover je meer wilt weten.

Slide 15 - Open vraag

De leerlingen voeren hier twee dingen in waarover ze meer zouden willen weten. Hiermee vergroot je niet alleen betrokkenheid, maar geef je hen ook meer eigenaarschap.
Stel 1 vraag over iets dat je nog niet zo goed hebt begrepen.

Slide 16 - Open vraag

De leerlingen geven hier (in vraagvorm) aan met welk onderdeel van de stof ze nog moeite. Voor de docent biedt dit niet alleen inzicht in de mate waarin de stof de leerlingen begrijpen/beheersen, maar ook een goed startpunt voor een volgende les.