MONDELING SPAANS ELEMENTAIR

MONDELING SPAANS ELEMENTAIR
TEMAS PARA EL ORAL:
  • Describir a personas
  • La ciudad
  • La casa
  • En la tienda
  • En el mercado
  • En el restaurante
  • Reservar un hotel
  • Solicitar trabajo
  • Hablar de viajes
1 / 10
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 10 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

MONDELING SPAANS ELEMENTAIR
TEMAS PARA EL ORAL:
  • Describir a personas
  • La ciudad
  • La casa
  • En la tienda
  • En el mercado
  • En el restaurante
  • Reservar un hotel
  • Solicitar trabajo
  • Hablar de viajes

Slide 1 - Tekstslide

DESCRIBIR A PERSONAS

Slide 2 - Tekstslide

LA CIUDAD

Slide 3 - Tekstslide

LA CASA

Slide 4 - Tekstslide

EN LA TIENDA

Slide 5 - Tekstslide

EN EL MERCADO

Slide 6 - Tekstslide

EN EL RESTAURANTE

Slide 7 - Tekstslide

EN EL HOTEL
BEL HET HOTEL EN VOER EEN GESPREK MET DE VOLGENDE GEGEVENS:
  • 1 X 2 PERSOONSKAMER
  • VAN VRIJDAG T/M MAANDAG
  • ZONDER ONTBIJT
  • MET BALKON
  • PRIJS PER NACHT/ TOTALE PRIJS
BEL HET HOTEL EN VOER EEN GESPREK MET DE VOLGENDE GEGEVENS:
  • 2 X 2 PERSOONSKAMER
  • VAN DONDERDAG T/M ZATERDAG
  • MET ONTBIJT
  • MET PARKEERMOGELIJKHEID
  • PRIJS PER NACHT / TOTALE PRIJS
BEL HET HOTEL. JE WIL HET VOLGENDE RESERVEREN:

  • 1X 1 PERSOONSKAMER
  • VAN MAANDAG T/M WOENSDAG
  • MET ONTBIJT
  • MET PARKEERMOGELIJKHEID
  • PRIJS PER NACHT/ TOTALE PRIJS

Slide 8 - Tekstslide

script sollicitatiegesprek
  • DOCENT: “WAAROM BEN JE GEINTERESEERD IN DEZE BAAN?”
  •  -Omdat het een dynamische (OF IETS ANDERS) baan is.
  • DOCENT: “WAAROM BEN JE GESCHIKT VOOR DEZE BAAN?”
  • -Omdat ik sociaal (OF IETS ANDERS) ben.
  • DOCENT: “WAAROM NOG MEER?”
  • -Omdat ik geduldig (OF IETS ANDERS) ben.
  • DOCENT: “WELKE TALEN SPREEK JE?
  • -(noem de talen die je spreekt)
  • DOCENT: “WAT HEB JE GESTUDEERD?”
  • -Ik heb … gestudeerd (ZEG WAT JE GESTUDEERD HEBT)
  • JE ZEGT: “WAT DOE JE TEGENWOORDIG?”
  • -Ik studeer op het Joke Smit.

Slide 9 - Tekstslide

REISVOORKEUREN- SITUACIÓN

  • DOCENT: “WAAR REIS JE HEEN?”
  •  -Verzin een land.
  • DOCENT: “HOE REIS JE?”
  • -Verzin een vervoermiddel.
  • DOCENT: “WANNEER REIS JE?”
  • -Noem een seizoen.
  • DOCENT: “WAT VOOR PLEKKEN VIND JE LEUK?”
  • -Noem een vakantieplek (strand, plattenland enz)
  • DOCENT: “WELKE DINGEN VIND JE INTERESSANT?”
  • -Noem iets. BV: Ik houd van cultuur.
  • DOCENT: “MET WIE VIND JE HET LEUK OM TE REIZEN?”
  • -Noem met wie je het leuk vindt te reizen.

Slide 10 - Tekstslide