In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 20 min
Onderdelen in deze les
Lesson plan today:
1. Introduction to new chapter - relationships
2. A look at relative pronouns
3. Workbook 3.1
Slide 1 - Tekstslide
Relationships
level-headed easy-going scoff
telltale offend admire
catfish embrace cling on
flattered hit it off deceive
Slide 2 - Tekstslide
WHO, WHOSE, WHOM, WHICH, THAT
Slide 3 - Tekstslide
RELATIVE PRONOUNS
Relative pronouns verwijzen naar:
who -> persoon
which -> dier, ding
that* -> persoon, dier, ding
whose -> bezit
whom -> persoon (meewerkend/lijdend voorwerp)
* Na een komma gebruik je nooit 'that'!
Slide 4 - Tekstslide
RELATIVE PRONOUNS
Verwijzen terug naar een eerder genoemd woord.
Verbinden twee zinsdelen aan elkaar.
Martin played tennis with Sophie, who was slightly injured.
who = relative pronoun
Noa sold her phone, which was old and damaged
which = relative pronoun
Slide 5 - Tekstslide
WHO / WHICH
We gebruiken who om terug te verwijzen naar personen.
This is the girl who helped me out with my homework.
My uncle, who is a guitar player, just joined a band.
We gebruiken which om terug te verwijzen naar dieren en dingen.
This is the dog which attacked me yesterday.
The house, which I bought a week ago, is really big.
Slide 6 - Tekstslide
THAT
Soms kunnen we ook that gebruiken i.p.v. who of which.
Dit kan wanneer de bijzin waar who / which in staat niet weggelaten kan worden zonder dat de zin onduidelijk wordt of van betekenis veranderd.
This is the girl that helped me out with my homework.
This is the dog that attacked me yesterday.
The house that I bought a week ago, is really big.
Slide 7 - Tekstslide
WHOSE
We gebruiken whose om aan te geven van wie iets is of waar iets bij hoort.
He is the man whose guitar was stolen.
Is that the dog whose owner always plays the drums?
Slide 8 - Tekstslide
WHOM
We gebruiken een voorzetsel (with, to, about, for, etc.) + whom om terug te verwijzen naar personen. Deze personen zijn vaak het object (meewerkend/lijdend voorwerp) in de zin.
The girl to whom John is speaking is his sister.
The person for whom you are looking for is over there.
Slide 9 - Tekstslide
RELATIVE PRONOUNS
We kunnen een betrekkelijk voornaamwoord weglaten wanneer:
Het al duidelijk is om wie of wat het gaat.
De pronoun NIET op het onderwerp slaat
Er een voornaamwoord achter staat.
The flowers whichhegave me were beautiful.
The flowers he gave me were beautiful.
Slide 10 - Tekstslide
We had spaghetti for dinner last night, ___ is my favourite meal.
A
whom
B
whose
C
which
D
who
Slide 11 - Quizvraag
Welke woorden horen bij personen?
A
who, whose and that
B
who and which
C
which and whom
D
where and who
Slide 12 - Quizvraag
The boy ___ cat has just died will stay at home today.
A
whom
B
which
C
whose
D
that
Slide 13 - Quizvraag
This is the woman ___ asked Tim for money yesterday.
A
who
B
which
C
that
Slide 14 - Quizvraag
Do you like the dog ___ is under the table?
A
who
B
which
C
that
Slide 15 - Quizvraag
This is the action film ___ I like so much!
A
who
B
which
C
that
Slide 16 - Quizvraag
Mag hier "that" ? The only Bond film ___ I like is Skyfall.
A
ja
B
nee
Slide 17 - Quizvraag
Mag hier "that" ? Thom, ___ is in my class, is 15 years old.