haben & sein, esttenten

Heute
- haben & sein
- schwache verben



1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 2,3

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Heute
- haben & sein
- schwache verben



Slide 1 - Tekstslide

Nakijken
Pak opdracht 1 op blz. 10 erbij & klik nu eentje verder!

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Nakijken
Pak opdracht 2 op blz. 10 erbij. 

Slide 4 - Tekstslide

Tanja war in der...

Slide 5 - Open vraag

Nadia war in den...

Slide 6 - Open vraag

Bernd war in ....

Slide 7 - Open vraag

Öznur war in......

Slide 8 - Open vraag

Dilem war in....

Slide 9 - Open vraag

Pjotr war in....

Slide 10 - Open vraag

Svenja war in der....

Slide 11 - Open vraag

Gabi war in...

Slide 12 - Open vraag

Mehmet war in..

Slide 13 - Open vraag

Nakijken
Pak opdracht 3 op blz. 10 erbij & klik eentje verder

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

     Grammatik: haben sein & werden
 Übungen

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Video

maak de juiste combinaties
sleep de werkwoorden naar het juiste persoonlijk voornaamwoord op de volgende dia's

Slide 18 - Tekstslide

het werkwoord haben
ich
du
e/s/e
wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben

Slide 19 - Sleepvraag

het werkwoord sein
ich
du
e/s/e
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind

Slide 20 - Sleepvraag

haben oder sein ????
Vergiss nicht, zu konjugieren (vervoegen) !!!!

Slide 21 - Tekstslide

............... du Zeit für mich?

Slide 22 - Open vraag

Ich weiß nicht, was ich falsch gemacht ................ .

Slide 23 - Open vraag

.................. du müde?

Slide 24 - Open vraag

.............. Sie schon wieder krank?

Slide 25 - Open vraag

Wir ............... unseren Eltern eine Karte geschrieben.

Slide 26 - Open vraag

Ich ........ jetzt vierzehn Jahre alt.

Slide 27 - Open vraag

Wat is het voltooid deelwoord van haben?
A
gehaben
B
gehat
C
gehabt
D
gehabe

Slide 28 - Quizvraag

Johann, wo...............du?

Slide 29 - Open vraag

.............. ihr froh, dass der Urlaub beginnt?

Slide 30 - Open vraag

Er ........... seine Oma schon lange nicht mehr gesehen.

Slide 31 - Open vraag

Wat is het voltooid deelwoord
van sein?
A
geseind
B
gewesen
C
gewest
D
gesind

Slide 32 - Quizvraag

Es hat geregnet. Die Straße ........ nass.

Slide 33 - Open vraag

Wat vind je aan dit onderdeel nog lastig?

Slide 34 - Open vraag

Zwakke werkwoorden
...zijn regelmatig

...worden volgens een vast schema vervoegd

Er bestaat ook een handig ezelsbruggetje voor. 

Slide 35 - Tekstslide

Hoe krijg je de stam?
In het Duits krijg je de stam door
van het hele werkwoord

de -en of -n (als er geen 'e' voor staat)
weg te laten

Voorbeelden:
machen > mach;  spielen > spiel;  radeln > radel

Slide 36 - Tekstslide

Ezelsbruggetje





Achter de stam van het werkwoord komen de uitgangen:

(FE)    E - ST - T - EN - T - EN

 

Slide 37 - Tekstslide

Voorbeeld: machen (doen, maken)
(ik)
(jij)
(hij/zij/het)      (wij)
(jullie) 
(zij/u)   
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
mach e              
mach st 
mach
mach en
mach t
mach en

Slide 38 - Tekstslide

Voorbeelden
'normaal' werkwoord en werkwoorden op -d/-t
machen (=doen, maken)
ich mach e
du mach st
er mach t
sie mach t
es mach t
wir mach en
ihr mach t
sie mach en
Sie mach en
reden (= praten)
ich rede
du red est
er red et
sie red e
es red et
wir reden
ihr red e
sie red en
Sie red en
                     

Slide 39 - Tekstslide

Nog 1 klein puntje
Als de stam op een 's'-klank eindigt  (bijv. s, ss, ß, z):

dan komt er bij
du alleen een 't' achter de stam


(Anders zou je twee keer een 's' hebben staan en dat had je waarschijnlijk automatisch al weggelaten, toch?)

Slide 40 - Tekstslide

IDEWIS
Wat is de volgorde van de persoonlijke voornaamwoorden?
Gebruik het woord "IDEWIS" als ezelsbruggetje.
I = ich (ik)
D = du (jij)
E = er/sie/es (hij/zij/het)
W = wir (wij)
I = ihr (jullie)
S = Sie/sie (U/zij)

Slide 41 - Tekstslide

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het Nederlandse persoonlijk voornaamwoord
ik
jij
hij
zij e.v.
wij
jullie
het
u
zij
ich
ihr
er
es
wir
du
sie e.v
Sie
sie

Slide 42 - Sleepvraag

Vertaal 'hij speelt'

spielen (= spelen)
A
er spielt
B
er spielst
C
du spielst
D
du spielt

Slide 43 - Quizvraag

Vertaal 'jullie kopen'

kaufen (= kopen)
A
ihr kauft
B
sie kauft
C
er kauft
D
du kauft

Slide 44 - Quizvraag

Vertaal 'jij heet Thom'

heißen (= heten)
A
er heißt Thom
B
du heißst Thom
C
du heißt Thom
D
er heißst Thom

Slide 45 - Quizvraag

Aufgaben
Maak opdracht 9 op blz. 20 & opdracht 5 op blz. 29

Slide 46 - Tekstslide