HH3: Het weer

• Science
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 2

1. Terugblik

2. Huiswerk nakijken

3. Uitleg het weer

4. Zelfstandig werken

5. Leerdoelen controleren

Wat gaan we doen vandaag?

Terugblik

Noem een gevaar en 

hoe je deze kunt oplossen

Huiswerk nakijken

Lees het verhaaltje van je buurman/buurvrouw

Overleg of hij/zij de juiste oplossing heeft gekozen voor het gevaar in het practicumlokaal

Herhaling 3

Het weer

Aan het einde van deze les kan ik:

uitleggen hoe sneeuw en ijs ontstaat

uitleggen hoe het weer gemeten kan worden

uitleggen hoe hoge en 

lage luchtdrukgebieden werken

0

Hoog drukgebied:

Koud en droog

Laag drukgebied (ook wel depressie genoemd):

Warm en regen

De wind waait van een hoge naar een lage drukgebied

Het weer kun je meten met enkele meetinstrumenten

Grootheid	Eenheid	Instrument
Luchtdruk	mbar of Pascal	Barometer
Windsnelheid	km/h of Beaufort	Windmeter
Hoeveelheid regen	mm of ml	Regenmeter
Temperatuur	Graden Celsius Graden Fahrenheit	Thermometer

Hoe ontstaat neerslag?

Regen

IJzel

Natte 

sneeuw

Droge 

sneeuw

Warme luchtlaag

Huiswerk maken

1. Kijk beweging na

2. Maak de opdrachten van het weer

Klaar? Schrijf de belangrijke woorden in je snelhechter, met de betekenis erachter

1. In heel de wereld wordt de temperatuur gemeten in graden Celcius.

1. waar
2. niet waar

2. IJzel krijg je als regendruppels op bevroren grond vallen.

1. waar
2. niet waar

3. Luchtdruk meet je met een thermometer.

1. waar
2. niet waar

4. Lucht stroomt van gebieden met een hoge luchtdruk naar gebieden met een lagere luchtdruk.

1. waar
2. niet waar

5. Gebieden met een hoge luchtdruk noem je depressies.

1. waar
2. niet waar

6. Met een barometer meet je de

1. windsnelheid
2. luchtdruk
3. temperatuur
4. hoeveelheid regen

7. Met een thermometer meet je de

1. windsnelheid
2. luchtdruk
3. temperatuur
4. hoeveelheid regen

8. Met een windmeter meet je de

1. windsnelheid
2. luchtdruk
3. temperatuur
4. hoeveelheid regen

9. Met een regenmeter meet je de

1. windsnelheid
2. luchtdruk
3. temperatuur
4. hoeveelheid regen

10. De windsnelheid meet je in

1. km/h of Beaufort
2. mbar of Pascal
3. graden Celsius of graden Fahrenheit
4. millimeter of milliliter

11. De temperatuur meet je in

1. km/h of Beaufort
2. mbar of Pascal
3. graden Celsius of graden Fahrenheit
4. millimeter of milliliter

12. De luchtdruk meet je in

1. km/h of Beaufort
2. mbar of Pascal
3. graden Celsius of graden Fahrenheit
4. millimeter of milliliter

13. De hoeveelheid regen meet je in

1. km/h of Beaufort
2. mbar of Pascal
3. graden Celsius of graden Fahrenheit
4. millimeter of milliliter

14. In welke vorm neerslag valt, hangt af van ....

1. temperatuur
2. hoeveelheid bewolking

15. Als de temperatuur tijdens het vallen van de neerslag steeds onder het vriespunt is, krijg je .....

1. sneeuw
2. regen

16. Je ziet een regenboog als het licht van de zon wordt gebroken door een waterdruppel.

1. waar
2. niet waar

17. In de zomermaanden regent het vaker dan in de andere maanden.

1. waar
2. niet waar

18. Hoe ontstaat regen?

1. Door faseovergangen van water.
2. Door de draaiing van de aarde.
3. Door de overgang van nacht naar dag.