In een hoofdzin staat de persoonsvorm helemaal vooraan of direct na het eerste zinsdeel.
- Heb jij de keuken gestofzuigd?
- Ik wil dat broodje eten.
- Die man is gek geworden.
Hoofdzinnen kunnen met elkaar verbonden worden door nevenschikkende voegwoorden, zoals: en, noch, alsmede, alsook, maar, doch, of, ofwel, dan, want, dus.
- Ik kan die lamp niet repareren, maar ik kan wel een nieuwe lamp kopen.
- Hij eet geen hamburgers meer, want hij wordt anders snel te dik.
- De buurman heeft grijs haar en hij gaat iedere ochtend hardlopen.