week 3 les 1 tegenwoordige tijd

Lezen
timer
5:00
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Lezen
timer
5:00

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
- De woordsoorten van vorige week even herhalen. 
- Nieuwe leerdoel doornemen
- instructie 
- zelfstandig werken 
- afsluiter 

Slide 2 - Tekstslide

Herhaling woordsoorten
- Welke drie woordsoorten hebben we vorige week behandeld?

Voorbeeld:

Ik geef de mooie bloemen aan mijn lieve oma. 

Slide 3 - Tekstslide

Leerdoel


Ik kan de persoonsvorm in tegenwoordige tijd spellen.

Slide 4 - Tekstslide

Instructie 

De stam (ik-vorm) van een werkwoord.

Slide 5 - Tekstslide

De STAM van een werkwoord

De stam van een werkwoord vind je door van het hele werkwoord -en af te halen; wat je overhoudt, is de stam.




Bijvoorbeeld:

worden - en = word

leiden - en = leid

houden -en = houd


Slide 6 - Tekstslide

De STAM van een werkwoord

Soms ziet de stam van het werkwoord er gek uit




Kijk maar:

geloven - en = gelov

reizen - en = reiz

lopen - en = lop



Slide 7 - Tekstslide

De STAM van een werkwoord

Als je het woord moet schrijven, pas je de stam aan

naar de ik-vorm




Kijk maar:

geloven - en = gelov - de ik-vorm = geloof

reizen - en = reiz - de ik-vorm = reis

lopen - en = lop - de ik-vorm = loop


Slide 8 - Tekstslide

Wat is de stam / ik-vorm van
zingen

Slide 9 - Open vraag

Wat is de stam / ik-vorm van
eten

Slide 10 - Open vraag

Instructie: de persoonsvorm spellen in de

tegenwoordige tijd.


Als de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd staat,

zijn er maar drie mogelijkheden

Slide 11 - Tekstslide

1. STAM

Enkelvoud ik-vorm of jij erachter:

schrijf alleen de stam


ik loop

ik fiets

ik praat

ik vind

loop jij

fiets jij

praat jij

vind jij

Slide 12 - Tekstslide

2. STAM + T

Enkelvoud andere vormen:

schrijf de stam + t


jij loopt

hij fietst

zij praat

Fred vindt

Slide 13 - Tekstslide

3. HELE WERKWOORD

Meervoud:

schrijf het hele werkwoord


wij lopen

zij fietsten

jullie praten

Fred en Laurien vinden

Slide 14 - Tekstslide

Welke regel pas je toe bij:
de ik-vorm
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 15 - Quizvraag

Welke regel pas je toe bij:
jij achter het werkwoord
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 16 - Quizvraag

Welke regel pas je toe bij:
de het-vorm
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 17 - Quizvraag

Welke regel pas je toe bij:
jullie
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 18 - Quizvraag

Schrijf de juiste vorm op:
Vera (lopen) naar huis

Slide 19 - Open vraag

Schrijf de juiste vorm op:
Tom en Jerry (rennen) door de tuin

Slide 20 - Open vraag

Schrijf de juiste vorm op:
(Geven) jij de ketchup aan mij

Slide 21 - Open vraag

Schrijf de juiste vorm op:
Mijn oma (braden) een stukje vlees

Slide 22 - Open vraag

Schrijf de juiste vorm op:
Jij (kletsen) heel graag met mij

Slide 23 - Open vraag

Schrijf de juiste vorm op:
Kees (branden) zijn vingers aan de pan

Slide 24 - Open vraag

Aan de slag op het werkblad 232-233
- Maak opdracht 1 t/m 5.  Schrijf de antwoorden van opdracht 2 t/m 5 in je schrift.

- Kijk je werk na.  

- Maak een puzzel in je werkboek of ga op www.cambiumned.nl.
 Ga hier oefenen wat je nog lastig vindt. (zinsdelen, woordsoorten of de tegenwoordige tijd).

Slide 25 - Tekstslide