toetsvragen beantwoorden DMB





Hoe beantwoord ik Geschiedenis (toets)vragen?
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeschiedenisMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 28 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les





Hoe beantwoord ik Geschiedenis (toets)vragen?

Slide 1 - Tekstslide

ontleden
Het goed kunnen maken van een geschiedenistoets is niet alleen het leren van de leerstof uit het lesboek. Geschiedenis is ook begrijpend lezen en datgene toepassen wat gelezen is. 
Als je een vraag voor je krijgt, begin je altijd te denken: 
‘wat wordt er van mij verwacht bij deze vraag’? 
Je moet de vraag dus eerst ontleden.

Slide 2 - Tekstslide

Ontleden (2) 
Ontleden tijdens een toets doe je door de verschillende elementen te onderstrepen waar je antwoord op moet geven. Bij sommige vragen moet je ook meerdere taken uitvoeren, zoals nog verduidelijkt zal worden. Van de verschillende vraagsoorten komen hieronder voorbeelden. Daarna wordt de vraag uitgelegd en voorgedaan waar antwoord op moet worden gegeven: dit zijn de vraag-elementen. Ga bij het beantwoorden van een toetsvraag uit van 3 stappen:

Slide 3 - Tekstslide

Stappenplan
1. Lees de vraag. 
2. Onderstreep de gedeeltes van de vraag waar je antwoord op moet geven (de vraag elementen). 
3. Beantwoord de vraag aan de hand van de OUD-structuur (uitleg hierna)

Slide 4 - Tekstslide

O.U.D. methode! 
Als je de vragen ontleed hebt, is het belangrijk dat je op een juiste manier antwoord geeft. Wat wordt daarmee bedoeld? Bij de beantwoording van je toetsvraag is het altijd belangrijk dat je volledig antwoord geeft. Hiervoor moet je de vraag herhalen in jouw antwoord. Voor het vak geschiedenis kan je de OUD-structuur gebruiken. 
O = staat voor omdat. Je herhaalt de vraag en vult deze aan met het woord omdat.
U = staat voor uitleg. Je geeft historische uitleg/informatie die antwoord geeft op de gestelde vraag. 
D = staat voor daarom. Je uitleg wordt gevolgd door daarom, omdat je een conclusie gaat trekken uit je historische uitleg. 
Dit is de afsluiting van je vraag en is kort en bondig geformuleerd.

Slide 5 - Tekstslide

vraagwoorden (1/2) 
Of: je hebt twee keuzes. Je hoeft maar één uit te werken. 
En: je moet twee elementen uitwerken. 
Beargumenteer: geef (historische) argumenten in je antwoord.
Mening: vorm je eigen mening over een gebeurtenis, maar beargumenteer deze wel historisch. 
Vergelijk: je moet twee gebeurtenissen of perspectieven naast elkaar houden en het verschil of de overeenkomst geven. Aantonen: geef argumenten die de stelling bevestigen. Deze argumenten kunnen uit de leerstof of uit een bron komen (hangt van de stelling af). 
Welke: je antwoord moet bestaan uit meerdere elementen. 
Welk: Je antwoord moet bestaan uit één element.
In hoeverre: is een vergelijking. Je moet twee perspectieven gebruiken in je antwoord en uitleggen waarom deze overeenkomen of van elkaar verschillen. 

Slide 6 - Tekstslide

vraagwoorden (2/2) 

Waarom: je antwoord is een uitleg van een vraagelement. Je geeft zowel een beschrijving als een analyse. 
Verwijzen: gebruik maken van een gedeelte uit de bron. Dat kan een citaat zijn uit een geschreven bron of een element uit een ongeschreven bron. Verklaren: je moet een oorzaak en gevolg relatie beschrijven, vaak aan de hand van gegevens uit een bron.

Slide 7 - Tekstslide

Algemene vragen beantwoorden in 3 stappen
1. Lees de vraag goed en markeer de instructiewoorden. (Uit onderzoek blijkt dat je beter scoort als je instructiewoorden onderstreept!) Instructiewoorden zijn: beschrijf, noem, verklaar, reken uit, geeft het verband aan tussen, enzovoort.
2. Neem de structuur van een vraag over in het antwoord. Maak duidelijk onderscheid tussen verschillende deelvragen. Zo voorkom je onvolledige antwoorden.
3. Herhaal de vraag in je antwoord.

Slide 8 - Tekstslide

Voorbeeldvraag algemeen
Vraag: Leg uit dat het kolonialisme bijdroeg aan de industriële revolutie in Engeland.
Stap 1: Leg uit dat het kolonialisme bijdroeg aan de industriële revolutie in Engeland.
Stap 2:
Kolonialisme =
Industriële revolutie is =
Uitleg verband = (volgende slide) 



Slide 9 - Tekstslide

Stap 3:

Kolonialisme = het hebben van kolonies, een kolonie is een vestiging van een deel van een bevolking, buiten het eigenlijke gebied (territorium) van dat volk.
Industriële revolutie = Ambachtelijke en kleinschalige werkplaatsen groeiden uit tot grote fabrieken en vormden samen een grootschalige industrie. Deze industrieën verwerkten grondstoffen tot eindproducten.
Uitleg verband = Het kolonialisme droeg bij aan de industriële revolutie omdat Engeland goedkoop grondproducten kon halen uit haar kolonies. Deze grondstoffen werden in Engeland in fabrieken verwerkt tot eindproducten. Engeland verkocht haar eindproducten aan haar kolonies.

Slide 10 - Tekstslide

vraagsoorten
Geschiedenis als vak kent verschillende soorten vragen, hieronder volgt een aantal voorbeelden. 

Slide 11 - Tekstslide

Simpele vraag:
Het ostracisme was een manier op politieke tegenstanders uit te schakelen in de Atheense democratie.
Vraag: Leg dit uit
In de bovenstaande vraag wordt naar een begrip verwezen. Als een begrip in de vraag wordt genoemd, moet er een belletje gaan rinkelen: ‘nu moet ik het begrip gaan uitleggen’. Het gedeelte van de vraag waar antwoord op gegeven moet worden, wordt een vraag-element genoemd. Wanneer een begrip in de vraag wordt verwerkt, moet je altijd het begrip in je antwoord verwerken (uitleggen). Bij de bovenstaande vraag moet je alleen het functioneren van het systeem ostracisme uitleggen binnen de Atheense democratie.

Slide 12 - Tekstslide

Vragen waar je moet laten zien dat je de stof begrijpt:
Door het ostracisme konden patronen in de Atheense democratie hun macht vergroten. Leg uit hoe dat systeem in de Atheense democratie werd gebruikt om de macht van patronen te vergroten.
Je kan ook vragen tegenkomen waarbij je een begrip moet toepassen op een historische gebeurtenis. Als je de vraag ontleedt en kijkt naar welke elementen uit de vraag antwoord op moet worden gegeven, dan wordt er binnen de vraag verwezen naar twee begrippen: ostracisme en patronage (patronen). Wanneer er twee begrippen worden genoemd in de vraag moet je uitleggen wat het ene begrip met het andere begrip te maken heeft. In de voorbeeldvraag moet je dus uitleggen hoe patronage werkt, hoe het ostracisme werkt en hoe patronen het ostracisme gebruikten om hun macht te vergroten. Je geeft dus eigenlijk op drie onderdelen antwoord.

Slide 13 - Tekstslide

Perspectief vragen: vergelijken of verschil. 1/2
De grenzen tijdens de periode van de Romeinse republiek waren vaak gesloten voor vreemde volkeren. Leg uit waarom deze grenzen gesloten waren vanuit een militair en politiek perspectief.
Vragen kunnen nog ingewikkelder worden. De meest ingewikkelde vragen zijn vragen waarbij je meerdere zaken met elkaar moet vergelijken of verschillen moet geven tussen verschillende elementen uit de vraag. Vaak gaat het hierbij om economische, sociale, militaire of politieke kenmerken of elementen die je met elkaar moet vergelijken.

Slide 14 - Tekstslide

Perspectief vragen: vergelijken of verschil. 2/2
De vraag verwijst naar een periode uit de Romeinse geschiedenis. Er wordt van je gevraagd om de kennis over deze periode toe te passen op de vraag. De vraag bestaat uit twee gedeeltes. 
1. Je moet een militair perspectief geven. 
2. Je moet een politiek perspectief. 
Het woord EN in de zin verwijst dus naar twee onderdelen waar je antwoord op moet geven. Beide onderdelen moeten dan ook terugkomen in je antwoord.

Slide 15 - Tekstslide

verandering of continuïteit
Het vestigingsbeleid van barbaren op Romeins grondgebied was tijdens de Romeinse republiek anders dan vlak voor de val van het Romeinse rijk in 476. Leg van beide tijdsperioden het regeerbeleid uit en hoe deze van elkaar verschilden.
Vragen kunnen ook verwijzen naar een vergelijking tussen twee tijdsperioden. De bovenstaande vraag verwijst naar twee tijdsperioden: de Romeinse Republiek en het Romeinse Rijk. Ook verwijst de vraag naar het begrip: vestigingsbeleid.   

Slide 16 - Tekstslide

Vragen kunnen ook verwijzen naar een vergelijking tussen twee tijdsperioden. De bovenstaande vraag verwijst naar twee tijdsperioden: de Romeinse Republiek en het Romeinse Rijk. Ook verwijst de vraag naar het begrip: vestigingsbeleid. Je moet dus drie vragen beantwoorden bij deze vraag. ‘Wat was het vestigingsbeleid van de Romeinse Republiek’? ‘Wat was het vestigingsbeleid van het Romeinse Rijk?’ en ‘Waarin verschilde deze twee van elkaar’? Het begrip vestigingsbeleid moet dus twee keer gedefinieerd worden in deze vraag.

Slide 17 - Tekstslide

bronvraag
Gebruik bron 1. In de middeleeuwen wordt keizer Constantijn afgebeeld als redder van het christendom. 
Bron 1 kan dit bevestigen en ontkrachten. 
Leg uit dat bron 1 de bovenstaande stelling zou kunnen bevestigen en ontkrachten.

Slide 18 - Tekstslide

bronvragen 2
Bij deze bronvraag wordt verwezen naar bron 1. Je moet dus altijd eerst de bron bekijken. Daarna wordt er van je verwacht dat je een aantal dingen doet met de stelling. 
1. Je bevestigt de stelling met behulp van de bron. 
2. Je ontkracht de stelling met behulp van de bron.

Slide 19 - Tekstslide

bronnen 3
Bronvragen beantwoord je altijd door een voorbeeld te geven uit de bron, tenzij anders wordt aangegeven. Gebruik je geen voorbeeld uit de bron of verwijs je niet naar de bron, dan is je antwoord altijd fout. Het antwoord op deze vraag bevat dus 4 elementen.
 (1) Eén bevestigend argument met 
(2) een voorbeeld uit de bron. 
(3) Eén ontkrachtend argument met 
(4) een voorbeeld uit de bron.

Slide 20 - Tekstslide

Bronanalyse: de 3 B's (BBB)

Slide 21 - Tekstslide

3x B van Bart 
Beschrijving 
Betekenis
Bedoeling 

Slide 22 - Tekstslide

3x B van Bart 
1. Beschrijving: wat zie je in de bron?
- Omcirkel opvallende dingen zoals gezichtuitdrukkingen, symbolen, gebaren, hoeden, snorren. Schrijf droog op wat je ziet.
- Wat staat er in het bijschrift? Je leest vaak een hint in het bijschrift: jaartal, persoon, gebeurtenis.

Slide 23 - Tekstslide

3x B van Bart 
2. Betekenis: wat gebeurt er in de bron?
- Wat betekenen die symbolen/ gebaren of wie herken je? Schrijf dit op.
- Welke handeling/ gebeurtenis/ personen herken je in de bron? Schrijf dit op.

Slide 24 - Tekstslide

3x B van Bart 
3. Bedoeling: waarom is deze bron gemaakt?
- Heeft de tekenaar een bepaalde (politieke) boodschap die hij over wil brengen?
- Wat is de aard van de bron? Is het een spotprent/ propaganda/ reclame….?

Slide 25 - Tekstslide

3xB van Bart (tekstbron) 
1. Beschrijving: wat lees je in de bron?
- Markeer opvallende dingen zoals gekke uitspraken, meningen, gebeurtenissen. Let op signaalwoorden zoals maar, tenzij, erg, waardoor, te wijten aan…(lijst bij DMB)
- Wat staat er in het bijschrift? Je leest vaak een hint in het bijschrift: jaartal, persoon, gebeurtenis. Wat had je daarover geleerd? Schrijf dit kort op.
2. Betekenis: wat gebeurt er in de bron?
- Welke handeling/ gebeurtenis/ personen herken je in de bron? Schrijf dit naast het gemarkeerde stukje. (bijvoorbeeld geleerd begrip bij uitspraak)
3. Bedoeling: waarom is deze bron gemaakt?
- Heeft de schrijver een bepaalde (politieke) boodschap die hij over wil brengen?
- Wat is de aard van de bron? Is het een toespraak/ propaganda/ dagboek/geheime briefwisseling/ om de lezer te overtuigen? Vertrouw je daarom de inhoud van de bron? Waarom wel/niet? Meestal onbetrouwbaar!

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide